Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
BOVEN alle Coomansen en Beaumonts, boven alle de Brune's, Luyts, van der Myle's en van der Venne's of hoe zij verder heeten mochten, die den Zeeuwschen dichterkring uitmaakten en zich om de beide dichterlijke Pensionarissen van Middelburg, de Beaumont en Cats, schaarden, was aan Anna Roemers niemand zoo lief, en zoo goed van vroeger bekend, als de laatstgenoem de, niemand zekerlijk, om wiens wil en nadere ontmoeting haar het bezoek in Zeeland gewenschter was geweest. De Zeeusche Nachtegael getuigt van den aard en de warmte dezer betrekking in twee gedichten aan den zoo hoog door haar gestelden vriend en geestverwant gericht, waarvan het eene tevens bewijst, dat zij niet altijd over zichzelve, en het andere, hoe volkomen zij met haar lot tevreden was. | |
[pagina 126]
| |
Aen den geleerden heer Jacob Cats.Doe gistren Phoebus hadt sijn aff-ghemende paerden
Ghelaten uyt den toom, en dat hy van der aerden
Ginck bergen in de zee sijn blinckent gouden hooft,
Doe dacht ick om het geen dat ick u had belooft.
Ick creech Pen, Inck, Pampier, en setten my tot schrijven,
Ten eersten wouw het boeck niet open leggen blijven.
De pen most zijn versneen, en 't pennemes was plomp,
In plaets van pen sneet in mijn hant een diepe slomp.
't Pampier sloeg claddich deur: in d'inc was gom noch luyster.
'k En had geen snuyter, en mijn kaers die brande duyster.
De suster van de doot die sleepte myn nae bedt.
Dus, ô geleerde Vrient; soo werde ick belet,
Tot mijnen besten, want misnoegen quam ghevlogen,
En bracht my in den droom de veersen voor mijn ooghen,
Heel creupel, manck, en lam. De schamper bleeke Nijt
Riep spots-gewijs; Ghy meent dat ghy Homerus zijt.
De swarte Laster creet, Gaet heen wilt mededeelen
U ongherijmde rijm, 'tsal yder haest vervelen.
Doe quam Besinning nae: die sey, Houtse bedect,
Soo wert ghy niet benijt, gelastert, noch begect.
| |
[pagina 127]
| |
Aen denselven.Nevens die gheluckich leven
Heeft my God een plaets gegeven.
Want geen rijckdoms overvloet
Noch geen schrale arremoedt,
Daer de vrome Christen menschen
Met de Wijse Man om wenschen,
Dat is juyst mijn toe-gevoegt.
Anders luck my niet*en wroegt.
Niemants voorspoet doet my pruylen,
Want ick wil met niemant ruylen.
Niemant isser die ick haet,
My en gunt ooc niemant quaet.
'k Nut met smaeck mijn dranck en eten.
'k Ben door laecheyt niet vergeten,
Noch door hoocheyt niet benijt
Onder mijns ghelijcke tijt.
| |
[pagina 128]
| |
Dit, jae meer soo derf ick roemen
Dat ic veel mach vrienden noemen
Die door haer geswint verstant
D'eer zijn van ons Vaderlant.
Maer ghy! bloeme van de Zeeuwen,
Overal soo gae ick schreeuwen
'k Ben doe meest van 'tluck ghedient
Doe 't my Cats gaf tot een vrient.
|