Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |||
[pagina 118]
| |||
Ionck-vrouw Anna wilt niet schromen
In ons Zeeusche lucht te comen;
Door u gheestich hooch verstant
Heeft u al te vast geplant
In sijn gracy Phebus constich,
Boven al is hy u jonstich,
Die u hout in sijnen sin
Voor sijn thiende Sang-Goddin:
Hy sal met het suyver schijnen
Van sijn stralen doen verdwijnen
Al wat u te vreesen is,
Alle zee-lucht, alle mis,
Alle heete quade winden,
Alle dompen doen verswinden,
Dat ghy in ons Zeeusche lucht
Niet sult vinden dan ghenucht,
Die u beter sal vermaecken
Dan al d'Amsterdamsche staecken
Die met zeylen, roggh en vlas
Brenghen door de groote plas:
En als u noch yet mocht deeren,
Phebus salt wel connen weeren;
Heeft hy niet der kruyden cracht
En genees-konst in sijn macht?
Daerom, Ionck-vrou, wilt niet schromen
In ons Zeeusche lucht te comen.
S.V.B.
Zeeusche Nachtegael, bl. 11.
| |||
[pagina 119]
| |||
SIMON van Beaumont, van geboorte (1573 of 1574) een Dortenaar, maar sedert meer dan een twintigtal jaren, door inwoning, een Zeeuw, in de Staatsgeschiedenis der Nederlanden zoowel als in die der Nederlandsche letteren bekend, was sedert lang tweede Pensionaris van Middelburg, toen onze dichteres die stad met haar bezoek verblijdde. Was de aanzienlijke en gehuwde man er wellicht haar gastheer? Hij althans had haar op de reis naar Zeeland begeleid, hij den ‘heerscher van de zee, Neptun,’ bezworen dat hij de baren ‘stil en vlack’ wilde doen liggen en de vier winden ‘in den bant houden,’ nu zij met hem overvoer, wier ‘eer en roem verspreyt aen elcken cant’ den zeegod de dure verplichting oplei haar schip wel te bewaren, en van wie hij hem ook durfde beloven dat zij ‘hare stem te (zijner) eere zou doen klincken!’ waarvan wij echter niets vernomen hebben; hij had gepoogd haar de vrees voor zijne ‘Zeeusche lucht’ als niet | |||
[pagina 120]
| |||
dan op ‘een yd'le waen, een ongegront gerucht’ steunende, te ontnemen, hij den Zeeuwschen Herderen en Herderinnen een beurtzang ter harer verwelkoming in den mond gelegd, zoo bevallig en welluidend dat de Zeeusche Nachtegael het zich wel tot een zijner grootste genoegens rekenen mocht dien te mogen nafluiten. Die zelfde Zeeusche Nachtegael zong ons ook, maar zonder zijn naam te verradenGa naar voetnoot1), het guitig dichtjen over, dat wij, in den op 't laatst van zijn leven door zijnen jongsten zoon in 't licht gegeven bundel zijner gedichten, onder het opschrift Weegh-weddingh met Anna Roemers terugvinden, en waarin de achtenvijftigjarige Pensionaris, tegen de nu achtendertigjarige dichteres ‘ghewoghen en overwoghen sijnde’ eene vergeefsche poging gewaagd had, om het raadsel op te lossen, hoe een ‘maecht, corter dan hy, smal van middel en niet te dick van leden’, Van handen wonder teer, van aensicht heel besneden,
Die nau het gras en croockt daer op sy comt ghetreden,
Die met haer net gewaet verciert is, niet
(naar de wijze der driedubbelgerokte Zeeuwschen) belaen,
De schael, daer in een man geset is, op doet gaen.
| |||
[pagina 121]
| |||
Aen mijn heer de pensionarius S. van Beaumont,
| |||
[pagina 122]
| |||
Op een glas geschreven jnt huijs van de pensionarus Simon van Beaumont tot Middelburch.Zeelant staet mij seer wel aen
Niet om t' schoone lant of graen
Noch om bomen die nae d'aert
Hellen, door haer vrucht beswaert.
Maer om t' vrindelijck onthael
Van u en u Echt-gemael.
| |||
Geschreven jnde boeck-kamer van de pensionarus van Middelburch.De bladen die noch versch veel Eeuwen sijn bewaert,
Die ghy O Beaumont hebt in deesen hof vergaert,
Vermaken mijn veel Meer als die Rontom dit lant
Met groote menichte staen overal geplant.
|