Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |||||
[pagina 113]
| |||||
NAE dat u weerde naem gereyst heeft vele daghen,
En u begaefde geest van Fama voort gedraghen
Door landen en door steen, is nog na lang verwacht
Int eynd' u geestich lijf alhier by ons gebracht:
Zoo klonk het in den zomer van het jaar 1622 in Zeeland, als Anna Roemers, dringend daartoe uitgenoodigd, en omtrent het hachelijke der reis en den kwaden naam der lucht zoo veel mogelijk gerustgesteld, er eene, naar het schijnt, lang gedane belofte vervullen kwam. Al wat dichter was geraakte er in beweging en beijverde zich om haar met vreugdeliederen in te halen. De Zeeusche Nachtegael, een collectieve dichtbundel, in het volgende jaar uitgekomen, maar toen reeds opgezet, is van de vreugde, die zij er verwekte, van het leven, dat zij er bracht, van de smart, die haar ontijdig vertrek den dichteren veroorzaakte, en niet minder van hare welwillendheid om ook van het hare bij te dragen, een gedenkteeken. | |||||
[pagina 114]
| |||||
Een der laatste, wie het bericht harer aankomst bereikt had, en de eerste om haar met een gedicht, en wel dat waarvan wij den aanhef uitschreven, te begroeten, was eene zuster in PhebusGa naar voetnoot1), Johanna Coomans, nu reeds een elftal jaren ‘Weerde Huysvrouwe van d' Heere Johan vander Meerschen, Rent-meester van de Edele ende Mogende Heeren Staten van Zeelandt,’ vriendin van Cats, van wiens Vrysterwapen zij in dezen zelfden dichtbundel, in haar Wapen-schild alle eerlicke Jong-Mans toe-geeygent, een wederga plaatste, en die haar zijn Christelyken Selfstryt had opgedragen. Uit die opdracht blijkt ons dat de ‘konstrijcke’ Anna Roemers, nu drie jaren geleden, der ‘konstrijcke Johanna Coomans, Niet op haer eygen naem, maer uyt gemeene gunst
Van al het geestigh volck, Beminners van de kunst,
voor een door haar gezongen en door Cats hooggeprezen lied van godsdienstigen inhoud, een ‘cierlycke laurenkrans, met eerbiedige Lofdichten’ gezonden had; een krans op welks bladeren ‘met gemalen gout’ de namen geschreven stonden van, zoo heette het, Van geesten onser eeuw en van den ouden tijt,
Waer van ghy, Zeeusche bloem, de minste niet en zijt.
Van dezen ‘laurenkrans’, Door maeghdelijck beleyt gevlochten en gebonden,
en van het lofgedicht, daaraan toegevoegd door De Maeght, die haer gedicht (laet) aen den Amstel klincken
| |||||
[pagina 115]
| |||||
weten wij, zoo min als van dat liedt van Mirriam
Dat niet uyt aerdsche tocht, maer uyt den hemel quam,
niet meer dan Cats er ons van vermeldt. Ook deze krans is heengegaan waar alles heengaat, ‘het lauwerblad zoowel als het blad der roos,’ en waar wij wel vreezen dat ook het broze glas is heengegaan, waar de Hollandsche dichteres hare hartelijke genegenheid voor de Zeeuwsche, met eenige trekken van haar diamantstift, op heeft pogen uit te drukken.
| |||||
[pagina 116]
| |||||
Aen juffrouw Johanna Comans Daer ten Eeten sijnde op een Roemer GheschrevenKond ick Sonder wee of smart
U doen kijken jn myn hert,
Ghij soudt meer als ghij verwacht,
Siên hoe veel dat ic u Acht,
Daer ick t'alderminste van
Op dit glas Niet Schrijven Can.
|
|