Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |||||
[pagina 96]
| |||||
Wanneer ick lees', o Maeght, u deftigh-soet Ghedicht,
Waardoor ick te gelijck vermaeckt word en gesticht,
En als ick sie u geest, met duysent aerdigheden
Op 't sachte doeck gemaelt, in 't harde glas gesneden,
Besluyt ick een van drien; Of datmen heeft ons landt
Hier voren, buyten schult, een schandtvleck aenghebrandt,
Wanneermen 't heeft beticht, van onbequaem te wesen
Om yet te brenghen voort dat waerdt soud zijn ghepresen;
En alsmen hielt voor vast, dat wie uyt Hollandt sproot,
Most wesen plomp en lomp, van alle gheest ontbloot:
Of dat (ghelijck hier niet bestendighs is te hopen)
De kunsten by verloop van tyden oock verlopen,
En so een yeder volck sijn beurt eens hebben moet,
Den Hemel dese beurt ons nu beleven doet:
Of wel dat ghy (ô prael der prachtighe verstanden!)
Een eene Phoenix zijt van onse Nederlanden,
En dat Natuur in u een wonder heeft ghewracht,
Tot blijck van haer noch niet gantsch uyt-gheteelde kracht.
Heemskerk, Hollantsche bottigheyts verdediging
Aen Anna Roemer Visschers.
| |||||
[pagina 97]
| |||||
HET was ten jare 1808, bij het in 't licht zenden van zijn werk over de twee ‘beroemde Visscherinnen’, aan Mr. Jacobus Scheltema nog onbekend wie de dichter zijn mocht van ‘het schoon bewerkt en kiesch dichtstuk de Minnekunst, in 1622 uitgegeven’Ga naar voetnoot1), waarin hij den naam van Anna, vooral wegens het maken van gezangen tot vermeerdering der vreugd bij gezellige samenkomsten met lof vermeld en nevens die van Breeroo en Hooft geplaatst zag, en van het Eerdicht aen Anna Roemers, dat aan de Mengeldichten in hetzelfde boekdeel met de Minnekunst vervat, voorafging. Dit laatste, liet hij gelijk het wel verdiende, voluit in de Bijvoegsels op zijn geschrift afdrukken, en wij gaven er met | |||||
[pagina 98]
| |||||
vermelding van het dubbel opschrift, waaronder het in een latere uitgave der Mengeldichten voorkomt, op bl. 96 den aanvang van. Drie jaar later ontdekte hij in dezen dichter den bevalligen schrijver van de Batavische Arcadia, Mr. Johan Heemskerk, geboren te Amsterdam (1597), neef van dien zeeheld ‘die dwers door 't ijs, en 't ijser dorste streven’ en ook door hem niet onbezongen gebleven is, achtervolgens Advocaat in den Haag, Schepen te Amsterdam, en laatstelijk lid van den Hoogen Raad, die op gevorderden leeftijd met een zuster van den vermaarden Coenraad van Beuningen, welke Anna heette, in den echt trad, maar in zijne Minne-dichten van voor 1622 de geliefde van zijn hart onder den naam van Cloris bezongen had. Wie deze Cloris was, mag Anna Roemers wel geweten hebben, daar ook zij, blijkens de Aanspraeck aen 't haar opgedragen en op iedere bladzijde haar lof vermeldend Boeck, een Amsterdamsche was. Zie hier die Aenspraeck in haar geheel. Het Boeck komt zoo zelden voor, dat de lezer ons dank mag weten dat wij ze uitschrijven, al is het dat het vierregelig dichtje van onze Anna er wat mager bij afsteekt: Gaet Boeckje, gaet en kust voor my de handen
Van 't schoonste Schoon, dat woont aen Amstels stranden:
Besiet haer wel, en let met wat gemoed
Dat sy ontfangt mijn groet.
Slaet gae haer lach so vol bevalligheden,
Haer fiere tret, haer recht gestreckte leden,
En watse doet hoe wel haer alles voeght,
En 't keurighst oogh vernoeght.
| |||||
[pagina 99]
| |||||
Merckt hoe om 't hooft de lieve lockjes hanghen,
En wat voor schoont komt sluypen op haer wanghen
Als Maeghde-schaemt een bloosjen daer in maelt,
Waer by 't geen Roos en haelt.
Ach wat geluck! (so ghy 't geluck maer kenden)
Als sy u blaen nieus-gierigh om sal wenden,
Te worden van haer vingertjes geraeckt,
So ranck, so wel gemaeckt.
Ach, ach, wat lust! t'aenschouwen 't lieflijck straelen,
Dat uyt haer Oogh sal op u komen dalen;
Haer oogh dat als 't een vriendlijck lonckje schiet,
Betoovert wat het siet.
Maer, Boeckje, neen; wilt u so groot niet maken,
't Is vol gevaers die vlammen te genaken,
En of ghy schoon terstond treed aen een sy,
Den brand die blijft u by.
Verschijnt voor haer met neer-geslagen oogen,
Een vresigh hert, en uwe knien geboogen,
't Is gunsts genoegh sy haer aenbidden laet,
Dies nae geen ander staet.
't Komt u niet toe so hooghen moed te draghen,
Van sulcken Nymph nae grooter gunst te vraghen:
En is geluckt aen yemand anders yet,
't En luckt aen allen niet.
| |||||
[pagina 100]
| |||||
Aen J.v.H.Verliefde vrijer sijt te vreen
En vroolijck. want hier isser een
Die u Confijt in Cloris gunst,
Maer vraecht gij wie? de Minne-kunst
|
|