Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
Euterpe weder vier heeft met sijn geest bedeelt,Ga naar voetnoot1)
Vier Vogheltjes als uyt des Phoenix asch geteelt,
Die soomen 'tBeesjen kent aen sijn gepiep en veeren,
Een heldre boven-zang in korten sullen leeren.
De vlughste van hun is Dien Huyghens, wiens gefluyt
De Nymphjes van den Haegh in sijn voorhout lockt uyt.
Drie andre zijn Doublet, Verburg, en Brosterhuysen;
Wien dit alleen ontbreeckt, dat sy in duystre kluysen
Noch hanghen inde koy, van niemand niet gekent,
Van niemand niet gesien, als die haer zijn omtrent:
Doch maghmen haren sang in 't open Woud eens hooren,
Ick weet haer soete stem sal alle man bekooren.
O Musae, gunt ons dit! en laet in 't drabbigh nat
Van Lethes loome vloet niet schuylen sulcken schat!
't Kan zijn dat oock mijn naem sal onder dese namen
Een plaetsjen zijn gegunt; -
Heemskerk.
| |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
IACOB van Brosterhuysen, wiens naam ook zonder van geschreven wordt, vormde met Johan van Heemskerk, Jacob Vander Burgh (Verburgh) en George Rataller Doublet, aan de Leidsche Hoogeschool, waar zij Barlaeus, Silvius en Zwanenburg hoorden, tusschen 1616 en 1621Ga naar voetnoot1) een klaverblad van vierenGa naar voetnoot2), elk van hen veelbelovend door begaafdheden, rein van zeden, en een eervolle loopbaan waardig. Ook was elk hunner poëet. Hoe zij in dit opzicht over elkander dachten, blijkt uit de hier tegenover geplaatste dichtregelen, die van hun studententijd dagteekenen. | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
Van Brosterhuysen, der oude letteren en aller schooner kunsten vriend, wiens ‘goetduncken’ op zijn Virgilius een Vondel behoefde, vinden wij menig geestig en bevallig vers hier en daar verspreid. Heemskerk was toen reeds de ongenoemde auteur van de Minnekunst, en zou als die van de Batavische Arcadia naam maken. Doublet, als dichter niet verwerpelijk, bleek echter sterker als geleerde. Verburgh tokkelde beurtelings, maar niet veelvuldig, de Nederduitsche, de Latijnsche en de Italiaansche lier, verheerlijkte de bruiloft van Huygens met een schoon gedicht, en werd de bezorger eener uitgave van Hoofts dichtwerken. Doublet en Heemskerk werden leden van den Hoogen Raad; Verburgh ‘te Luik der Staten mont, Hun pen te Monster’ (Brandt), Brosterhuysen bracht het 'et minst ver. Hij eindigde als leeraar in de kruidkunde aan de Illustre School te Breda.
| |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
Geschreven in het Colege-boeck van de vier vrinden. Ghij vier gestrengde Een Schrickt niet van mijn gedaent
Ic ben (gelijck een Spoock) van u lie op gemaent,
Door wijse weetenschap, en dwang van heussche zeeden
Door soete tover-Rijm en duijsent aerdicheeden.
Ic Coom geborrelt uijt de gront van Sufferij,
U Snaeren Wecken, en u Reden Rechten mij.
Ghy Redt mij uijt de geen die overhoop gesmeeten,
Wroeten besmodt jn d'aerdt, en van geen Rijsen weeten.
Jae kijken niet eens Op; En al haer leeven deur,
De Wiech-leer volgen van de quae gewoont en sleur.
Dan gij siet verder, Gij! Gegrijsde Jongelingen,
Ghy dringt door tot het pit en toetst den aerdt der dingen.
broodroncken geijle lust Can u niet lustich sijn
Noch nieuwe snofse Smoock, Noch dampen van de wijn
Maer vordert dapper op Deuchts heerebaen u Schreeden,
Die ic (hoe Swack ic ben) sal trachten na te treeden.
Aey! Vlugge vrinden wacht tot dat ic schort mijn cleet
Coom gaen wij, als gij wilt, jc ben nu al gereet.
|
|