Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| ||||||
[pagina 81]
| ||||||
DAT in de woning van Roemer Visscher niet alleen mannen van letteren en wetenschap, maar ook kunstenaars in elke kunst welkom waren, weten wij onder anderen door Vondel, die ons gezongen heeft van 't saligh Roemers huys:
Wiens vloer betreden word, wiens dorpel is gesleten
Van Schilders, kunstenaers, van Sangers, en Poëten.
Dat de Schilders der 17de Eeuw zich beijverden den Dichters eer en hulde toe te brengen, is aan dezen bewezen, toen hem in het jaar 1654, op het bekende St. Lukasfeest, uit hunnen naam een lauwerkrans op het machtige hoofd werd gezet; en dat ook Anna Roemers dit, en van een hunner uitnemendsten, openlijk ondervonden heeft, is mij gebleken, toen ik onder eene voortreffelijke gravure naar zijne schilderij van de kuische Suzanna, deze woorden las: Lectissimae Virgini Anna Roemer Visschers illustri Bataviae Sijderi, multarum | ||||||
[pagina t.o. 81]
| ||||||
P P Rubbens pinx
J.A. Boland sculps d'apres Suyderhoef | ||||||
[pagina 82]
| ||||||
Artium peritissimae, Poetices vero studio supra sexum celebri, rarum hoc Pudicitiae exemplar, Petrus Paulus Rubens L.M.D.D.Ga naar voetnoot1) Dat de dichteres metterdaad multarum artium peritissima was; dat zij niet alleen in pennekunst, in borduurkunst, in boetseerkunst, in orneeren en illumineeren, in ‘met diamant op het glas te stippen’ ervaren was; dat zij niet slechts de teekenpen, maar ook het penseel op voortreffelijke wijze hanteerde, is ons door de lofdichten harer tijdgenooten overvloedig ingeprentGa naar voetnoot2); maar dat hare betrekking tot den zoo hooggeplaatsten ‘prins der schilders en der voorname lieden,’ als Engelands Gezant in den Haag hem qualificeerde, en diens edele echtgenoote van dien aard waren, dat schriftelijk een gemeenzame toon met hen kon worden aangeslagen, en dat zij het in de behandeling van het penseel zoo ver gebracht had, dat het, ofschoon hare bescheidenheid het zoo achtte, niet al te dwaas was, zich aan het copieëren van een zijner meesterwerken te wagen, werd tot hiertoe niet vermoed, | ||||||
[pagina 83]
| ||||||
maar wordt door het hier volgende dichtstukje, zeker een der bevalligste van onze nieuwe vondst, op verrassende wijze aan 't licht gebracht. Waar de schilderij, welke daarin met zoo aanschouwelijke trekken voor oogen gesteld en voor het eerst literarisch vermeld wordt, indien zij nog bestaat, schuilen mag, laatzich niet gissen; maar, behalve van nu voortaan in het hier voor 't eerst openbaar gemaakte gedicht van Anna Roemers, leeft hare herinnering voort in twee daarna gemaakte gravuren, de eene van bekende, de fraaiste en beste, waarvan eene reproductie dit boekdeel versieren magGa naar voetnoot1), van onbekende hand, beiden in de rijke verzameling van Teylers Museum te Haarlem, maar ook in de Rijksverzameling op het Trippenhuis aanwezig. Als dezen ‘prins der schilders en der voorname lieden’ het hier volgend gedicht van de toen zevenendertigjarige dichteres ter hand kwam, was hij zelf een man van vierenveertig en sinds een twaalftal jaren de gelukkige echtgenoot van die Isabella Brant, wier jeugdig en liefelijk beeld voor de eerste maal voorkomt op de schilderij bewaard in de Pinakotheek te Munchen (256), maar om ‘nog dertig jaren lang in elk werk van den meester als zijn handteeken’ wedergevonden te worden. Zij was de dochter van den Secretaris der stad Antwerpen, Jan Brant, die tot eene in Holland gevestigde en daar aanzien genietende familie Brant behoorde. Deze familie betrekking mag de aanleiding geweest zijn dat Anna Roemers | ||||||
[pagina 84]
| ||||||
gelegenheid had persoonlijk kennis met Rubens en zijne echtgenoote te maken, en de bewuste schilderij te harer beschikking te krijgen.
| ||||||
[pagina 85]
| ||||||
Aen de vermaerde constrijcke Petrus Paulus Rubbens,
| ||||||
[pagina 86]
| ||||||
Hertje benje Suijgens zat?
Druckt haer borst noch eens en spat
Witte melck op t' aengesichje
Van het soet onnoosel wichje.
Als een Jongman die getrouw,
Vrijt en lieft een schoone vrouw,
Die int eerst, hem niet wil hooren,
Geeft de moet niet strackx verlooren
Nae oprechte Minnaers aert
Sweert sij is wel dubbelt waert
Al mijn duchten, al mijn hoopen,
Al mijn ketsen, al myn loopen,
Dienst, noch moeite maeckt hem suir
T' wachten van t' geluckich uir.
Eeven soo, myn kiesse Ogen
Die in keur niet sijn bedroogen
Sijn verlieft met t'eerst gesicht
Op u werck, O Groote Licht!
T'seedert heb ic van u straelen
Oock getracht wat glans te haelen,
Jae door lang vertreck van tijt
Wackert meer mijn lust en vlijt,
Want wat geestich is en aerdich
Dunckt mij wel wat wachtens waerdich
| ||||||
[pagina 87]
| ||||||
Sal daer aen met groote Reên
T'waertste dat ic heb besteen.
Maer mijn vrint die mij sijt gunstich
En niet min beleeft als kunstich
Soo u niet te seer Mishaecht,
T'stout versoecken van een Maeght,
Bid ic mij te willen schrijven
Waer me gij u wit laet wrijven.
Dat soo geel niet en besterft
Noch de tijt soo niet bederft.
Hier door sult gij mij verbinden
Dat ic u en u beminde
Huijsvrouw die door deesen moet
Oock sijn hertelijck gegroet
Weesen sal met hert En sinne
ANNE ROEMERS
U Vrindinne.
|
|