Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| ||||
[pagina 75]
| ||||
IOHANNES Stalpaert van der Wiele, tenjare 1579, vijf jaar vroeger dan Anna Roemers, te 's Gravenhage uit adelijken geslachte geboren, werd op zijn eenëntwintigste jaar te Orleans tot Doctor in de rechten bevorderd. Korten tijd oefende hij in zijn geboortestad de rechtspraktijk uit, maar zijn vroom gemoed trok hem tot de godgeleerdheid, waarop hij zich te Leuven ging toeleggen. Mechelen zag hem op zevenentwintigjarigen leeftijd tot Priester gewijd, Rome drie jaar later tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderd; de Roomsche Gemeente te Delft ontving hem in 1612 als haar Herder, zag hem tot Deken over Delft en Rotterdam verheven, en als Rector over haar Bagijnhof geplaatst. De Rechts- en Godgeleerde was ook Dichter, en in niet geringe mate; en de Priester achtte het zijn heilige roeping deze zijne gave tot eere zijner Kerk, tot het bepleiten harer leer, ook een weinig tot beschimping van andersdenkenden, maar vooral | ||||
[pagina 76]
| ||||
tot verheffing harer heiligen, bepaaldelijk harer martelaren te besteden. Hij kweet zich hiervan in gedichten, deels van epischen, deels van lyrischen aard, sedert 1621 in 't licht gegeven, waarvan de kiesche dichtsmaak van den heer van Vloten ons voor een vijftiental jaren de keur heeft aangeboden, en waarvan het bevallige lied op het martelaarschap der H. Agnes met het referein Stroyt roo roos en lely-blaên,
Agnes zal te Bruyloft gaen,
reeds in 1828 door Le Jeune in zijn Proeven van de Nederlandsche Volksgezangen uit den bundel der Oude en Nieuwe Lofzangen in herinnering was gebracht. Mr. Simon van Leeuwen verklaart dat deze dichter ‘voor den zoetvloeijendsten poëet van zijn tijd’ gehouden werd; zijn dichtkundig geloofsgenoot Alberdingk Thijm roemt hem met Hooft en Starters als ‘de grondvesters onzer liederpoezy van de 17de Eeuw;’ van Vloten wenscht bij deze trits den rechtzinnigen Deventerschen predikant Revius als vierden man opgenomen te zien. Diversa sid una mocht een goede spreuk voor het zangerig gezelschap zijn.
| ||||
[pagina 77]
| ||||
Aen den eerwaerdighen heere Jan Stalpert op sijne Lof-sanghen van de Heyligen.Die te Romen of t'Atheen,
Hadden vroomelijck ghestreen,
En met seegen keerden weer,
Sangmen vaersen tot haer eer:
Die een vloeyende Poëet,
Met een ruyme mate meet,
Want ter wereldt is gheen stof,
Dat soo weynich cost als lof.
Soomen jemant hooch verheft,
Selden men de waerheydt treft;
't Is een gheest die hooge vliecht,
Als hy meesterlijcken liecht.
Maer ghy, o Eerwaerden Man!
Die de groote daden van
Goodes dapp're Helden singht
Daer de held're waerheydt blinckt,
| ||||
[pagina 78]
| ||||
Brenght al by dat ghy vermoocht:
Want hoe seer ghy haar verhoocht:
Met u deftich soet ghedicht,
(Dat mijn ziel van d'Aerde licht)
Noch al meer verdient de deucht
Van die eeuwich zijn verheucht.
Wert van loven nimmer moe,
Looft haer tot den Hemel toe,
Daer g'alree tot danckbaerheydt,
Van hun allen werdt verbeydt.
|