Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |||
[pagina 67]
| |||
GROTIUS was op den 22sten Maart 1621 uit den Loevesteinschen kerker ‘voor boecken uytgedraeghen.’ De hier volgende juichtoon over zijne verlossing door eene bevriende Vrouw aangeheven moet hem boven vele andere lief geweest zijn, en was schoon genoeg om hem te doen verlangen de beminnaars van het schoone in Frankrijk met den inhoud bekend te makenGa naar voetnoot1) en om te verdienen dat de in latijnsche verzen zoo uitnemende dien daarin overbracht. De Haagsche predikant en dichter Joannes Vollenhove; een der twee - de andere was Antonides - van wie Vondel in zijne grijsheid getuigd had: ‘ik zal in de kunst twee zonen nalaten,’ en dien hij een ‘vollen vruchthoren’ had genoemd: de ‘vernuftige Vollenhove,’ die aan den zoon der | |||
[pagina 68]
| |||
dichteres, zijnen stadgenoot, afschriften dezer stukken dankte, zond die in 1679 aan zijnen vriend Geraart Brandt ter lezing over, en betuigde daarbij van de vertaling, ‘dat zij, nergens van de gedachten en geestige vonden afwykende, het werk ondertusschen ('t geen van weinig vertalers wert vernomen) niet weinig versierde, en zich zelven in een andere tale deed overtreffen.’ Van het oorspronkelijke schreef hij, dat het ‘hem zonderling behaagde met geestigheit van zwier en vonden,’ en ‘zijns oordeels (de netheit der tale ter zyde gestelt, die naar de gelegenheit van dien tydt was) alle dichteressen, die ooit vermaart waren, tartte.’ De Heer Mr. T. van Limburg, bezitter van de latijnsche overzetting in het eigen handschrift van de Groot, stelde Scheltema in staat die in de Bijvoegsels op zijn boek over onze dichteres en hare zuster mede te deelen, en het is daaruit dat ook wij ze hier op het oorspronkelijke laten volgen.
| |||
[pagina 69]
| |||
Aen den hoogh-geleerden heere Hugo de Groot, nae sijn welgeluckte wtcoomst.
| |||
[pagina 70]
| |||
Helaes! wel verr van ons. Een Schat van grooter waerden
Lach onlangs bij geval vertreeden inder aerden
Daer Hollant Schrasten in, Maer met Esopus haen
Voor dierbaer diamant vercoos een gersten Graen.
Met dit Juweel moocht gij nu Vranck-Ryck wel gaen pronken
Het schittert om en om van wijsheijts heldre voncken.
En gij heer Coning! d'alderbraefste Conings zoon
Dits u een Rijcke bagh, en Paerel aen u Croon,
Dat sulcken fenix, daer de weerelt af verwondert
Wiens weergae Mogelyck in geen duysent jaer opdondert
Soeckt heul aen u, jae coomt sich geeven in u hant
Ontvlucht de banden van sijn Eijgen vaderlant.
Maer soo de Peeper blijft syn meeste Reuck beslooten
Tot datse met gewelt, aenstucken wert gestooten.
De Ruijckende Cammil cruijpt bij der Aerden heên
Tot datse met de voet van jemant wert vertreên.
Soo gij! die tot een Roem van Hollant sijt gebooren
Sou nauw te vinden sijn en waerdt gij niet verlooren.
T'is altijt soo geweest, dat nimmermeer een Sant
Verheven of geEert werdt in sijn Eijgen lant.
| |||
[pagina 71]
| |||
Mijn hart jaecht in mijn borst, ick can de Geest niet weeren Die mij berst uijt ten Mont en doet mij Propheteeren,
Dat ic op Hoogheijts top
Sie geraeckt
Die de Nijt En de Spijt
Heeft gelaeckt.
T'overvloet Van sijn Spoet
Sal geen endt
Hebben bij T'geen daer hij
Me ontRendt.
Oock sijn Eer Meer en meer
Door de faem
Maeckt Vermaert, En Verklaert
Sijnen Naem.
Als sijn lust Soeckt de Rust
Van de Doot
Sijn geslacht Sal geacht
Werden GROOT.
| |||
[pagina 72]
| |||
Carmen Annae Visscherae ad Hugonem Grotium.Non nobis nitidum gratius est jubar,
Cum sudo radios exserit aethere
Mundi sol oculus, post pluvios dies;
Nec flamen placidum laetins advenit
Spirantis Zephyri, cum nimius calor
Vires languidulis subtrahit artubus;
Nec fontis gelidi suavior est aqua
Cervo, qui celeres praecipiti fugâ
Evasit catulos, quam mihi nuntius
Is qui fata tui tristia earceris,
Mutata in melins, ruptaque vincula,
Cum vix ulla super spes foret, attulit.
O saecli et patriae maxima gloria,
Inter mille viros quos tua faustitas
Etsi infaustae juvat, provoco quemlibet
Nullus, Nullus erit, qui magis aestimet
Te mentisque tuae quod proprium est bonum
Voti summa mei, quo melius nihil.
Jam divina queat ferre benignitas,
Haec est ut liceat te prius alloqui
Quam suprema oculos nox mihi clauserit
Ah nunc splendor ubi est; lumen ubi tuum?
Quo cessit Batavi fulgor Apollinis,
Quem recto nequiit eernere lumine
Tellus quae genuit? proh dolor et scelus
Longe, longe abiit. Nuper in angulo
Gaza ingens jacuit, squallida pulvere,
Quam damno proprio patria respuit,
Gallo illi similis, vel sapiens minus,
Cui magni pretii (fabula uti docet)
Prae grano tritici sorduit unio,
Dum terram digitis scalperet impiger.
Credo suscipient hoc decus inclytum
Clari Francigenae, quod sapientiae
Scintillas varias undique funditat.
At tu Rex populi, maxima maximi
Patris progenies, hunc diadematis
Ornatum egregium ne fuge regii.
En Phoenix tibi se jam dedit in manus
Qualem forte decem cernere saeculis
Orbi non dabitur: poscit opem tuam,
Ingratae fugiens vincula patriae.
Ut sese piperis latius exerit
Virtus cum teritur; sicut et Anthemis
Tum primum redolet cum premitur vagis
Caleantum pedibus; sic quoque jam tua,
O sidus Batavi conspieuum soli,
Laus non tanta foret tu nisi publicis
Fatis inferior quam fueras foris;
Est verum vetus hoc, credite posteri,
Dictum, memo suis a popularibus
Virtutis pretium, quod meruit tulit.
Sed quid? plena Dei numine meas furit,
Pectusque insolitis motibus aestuat
Et linguâ jubeor prodere condita
Parcarum tabulis fallere nesciis.
Cerno veri praescia vates
Quem livor edax, odiique malum
Perdidit, alte nunc tergemini
Merito erectum ad culmen honoris
Quin bona posthac nullas metas
Nullum rebus, statuet laetis
Fortuna modum: non ille tamen
Quantus, quantus poterit raras
Quos circumfert
Animi dotes aequare favor.
Tum fama tubâ non falsiloquâ
Didet laudes hand morituras
Qua terra pater
Post cum placidae requie mortis
Cupiet summum finire diem,
Seris olim postera saeclis
Soboles magnum nomen habebit.
|
|