Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| ||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||
BIJ het in 't licht verschijnen van de tweede uitgave van Roemer Visschers Sinnepoppen had CatsGa naar voetnoot1) de deugdzame dochter, ‘die haer Vaders boeck verbetert’ had, voor hij met de vermelding van dit in zijn oogen eenig meesterstuk van kinderlijke liefde, als met den klapper op de vuurpijl, zijn gedicht besloot, haar ook geprezen als ‘de gantsche vreucht van zijnen ouden dach’ en de vergelijking van hare piëteit met die van pius Aeneas en van de ‘Roomsche vrou’ die haar Vader had behouden in het leven
Met in zijn ouden mondt haer teere borst te geven;
op deze wijze uitgewerkt: Aeneas heeft ('t is waer) zijn lieve Vrouw verlooren
Doen hy zijn Vader droech. Ghy geenen man verkooren,
Om met te vryer hart te draghen desen man,
Die niemandt nu en heeft die hem meer draghen can.
| ||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||
Al geefdy mette borst, u Vader niet te suygen,
Ghy hout zijn leven op. Wy zijn u des ghetuyghen,
Wij weten, dat zijn lijf sou ligghen sonder ziel,
Indien u heus onthael niet beyd' en onderhielGa naar voetnoot1). -
Jacobus Scheltema had een briefje van Tesselschade aan Hooft onder de oogen gehad, waaruit, indien het echt geweest was, zonneklaar gebleken zou zijn dat die moeder Magdalena geheeten had, en zoo kort na de geboorte van de beminnelijke briefschrijfster (1594) overleden was, dat deze met aandoenlijken weemoed verklaren moest haar niet te hebben gekend. - Onder Roemers Quicken was er eene gevonden, waarin de lof van eene Magdalena Jans (trouwens het ‘Lief’ van zekeren aldaar genoemden ‘Pouwels’), als vereenigende al het uitgelezene, waardoor op het stuk van vrouwelijke schoonheid, de zes Hollandsche steden vermaard waren, bezongen werdGa naar voetnoot2) - En het is op deze gronden geweest dat, gedurende een halve eeuw, van mond tot mond en van boek tot boek de overlevering gegaan is, dat ‘Roemers oudste kind’, nadat hare teederbeminde moeder weinig tijds na de geboorte van hare zuster ontslapen was, spoedig met gestadige huiszorg en het opvoeden van de kleine Tesselschade belast werd, en dat zij, om haren vader bij te staan, die in zijn hooge jaren veel hulp vereischte bij zwakheid van lichaam en geest, verscheiden aanvragen ten huwelijk afsloeg, om niet dan vier jaren na zijn | ||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||
dood daaraan gehoor te geven. Ook de schrijver dezer regelen droomde dezen droom nog voort, toen artikelen in den Navorscher, Aanteekeningen en Nalezingen van Van Lennep op zijne uitgave van Vondel, opstellen van Alberdingk Thijm, en eigen vondsten hem daar, in de meeste opzichten, reeds hadden moeten uithelpen. De waarheid, zooals die nu van alle kanten en door officieele bescheiden gebleken is, is dat de echtgenoote van Roemer Visscher wel Jans, maar geenszins Magdalena, dat zij Aefgen (Efgen) Jans van Campen heette, zijnde een dochter uit het oude regentengeslacht der van Campens, en wel van Mr. Jan van Campen, en zuster van Jacob van Campen, grootvader van die schoone Machteld, die eenmaal zoo vurig door Huygens werd begeerd, wier vroege dood door Vondel zoo aandoenlijk bezongen werd, en die dus een achternicht was van die Tesselschade, op wier bruiloft zij het hart van den Haagschen kwansuis vrouwenhater, zoo zeer in ‘Vier en Vlam’ zette. Roemer trouwde dit Aefgen, nadat de aanteekening te Amsterdam den 26 Februari 1583 had plaats gehad, te Delft, waar destijds haar familie schijnt gewoond te hebben, en waar ik hoop, dat zij ‘den Delfsen ganck,’ onder de bekoorlijkheden van Magdalena Jans almede geprezen, zich zal hebben eigen gemaakt. Hij had het geluk haar evenveel jaren te bezitten als hij in ongehuwden staat had doorgebracht, en overleefde haar niet meer dan één enkel jaarGa naar voetnoot1). Lang had men geweten dat zij den 29sten Mei 1609 nog in leven was, daar men aangeteekend had gevonden dat | ||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||
zij op dien dag haar dochter Truitgen bij haar huwelijk ‘assisteerde’, maar dat zij daarna nog tien jaren geleefd heeft, daarvan heeft de officiëele aanteekening dat zij den 26sten Februari van het jaar 1619, en dus juist zes en dertig jaren na haren eersten bruidsdag, in de Oude Kerk te Amsterdam begraven is geworden volkomen zekerheid aangebrachtGa naar voetnoot1). Anna's Sonnet aen de Sanggoddinnen en de weerslag daarop van Constantijn Huygens met de dagteekening van 7 Maart 1619. onder zijn dichterlijke handschriften in het bezit der Koninklijke Akademie door mij ontdekt, waaraan op 't zelfde stuk papier een brief tot geleide en rouwbeklag is toegevoegd, dien ik met deze gedichten hier laat volgen, worden hierdoor geheel verstaanbaar, en hadden mij reeds op het spoor behooren te brengen.
Zie het vers van Cats in de 2de en verdere uitgaven van Roemer Visschers Zinnepoppen en onder de Eerdichten in de folio-uitgave zijner werken.
| ||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||
Sonnet aen de sang-goddinnen.Helaes! voochdinnen van mijn eerbaer zoete lusten
Ick moet, Ayme! ick moet gedwongen vanden noot
U selscap laten, ach! door dien de leyde doot
Mijn schielyck heeft ontruckt daer hert en sin op rusten.
U aengenaem gequeel, dat my zoo lieflyck susten
In goet-vernoegens slaep daervoor wert in myn schoot
De huys-sorch nu gestort, die swaerer weecht als loot,
Wie had doch dat gedacht doe ick u laestmael custen?
Maer zoo u goedicheyt melyen heeft met mijn,
Beveelt dan ernstelyck u brave Constantijn,
U liefste voetster-kindt, dat hy myn tyng laet weten
Ten minsten eens ter maent, wat deuntjens dat ghy neurt,
En wat op Helicon al soets en nieuws gebeurt
Soo zal ick dencken dat ick noch niet ben vergeten.
anna roemers.
| ||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||
Sonnet.
| ||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||
Copie.Me Joffre. Dit volckgen singt zoo 't gebeckt is. Het is goet zien dat zyluyden in 't geberchte verre boven 't waterpas vande werelt woonen. 'T is niet mogelyck dat zy den handel van hier beneden uyt zoo grooten hooghte anders dan in 't vercleynen connen aensien. Waer uyt ick dan mede ghisse, dat spruyt dese importune cleyn-achtinghe van U.E. droevich verlies, 't welck ick mijnen 'thalven altydt gestelt hebbe opden tweeden trap vande twee hooftswaricheyden die ons in dit leven mogen overcomen. Wist ick dat ghy in tminste aen mijn metlijden twijffelde, ick zouder U.E. alle mogelycke versekering soecken van te geven. Docht ick dat U.E. troosters ende moetgevers in dese gelegentheyt ontbraecken, ick soude myn maghere wysheyt zoo verre trachten uyt te recken datter U.E. emmers eenighe verlichtinge door zoude genieten. Maer 't eene en can ick niet te weghe brengen sonder myn eygen vriendtschap ende goet herte, nochte het andere sonder U.E. eygen wyse oordeel ofte te cort te doen, oft in twijffel te trecken. Dus swyghe ick voorsichtich stil blijvende niet te min
Me Joffre UE. goede vrunt ende Dienaer Huygens. Handschr. K.A.v.W. |
|