Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
Aen Daniel Heins,
| |
[pagina 17]
| |
IACOB van Zevecote (Jacobus Sevecotius), door zijn avontuurlijk leven niet minder dan door zijn zoo nederduitsche als latijnsche gedichten opmerkelijk, was, gelijk Heinsius, een Gentenaar van geboorte, diens bloedverwant, en vurige bewonderaar, gelijk hij dan ook de vertolker in nederduitsche verzen geweest is van diens belangrijk latijnsch dichtstuk: De contemptu mortis. Het lezen van de tusschen Heins en Anna Roemers gewisselde verzen gaf den toen ruim twintigjarigen manGa naar voetnoot1) aanleiding tot de hier tegenover afgedrukte dichterlijke uitboezeming aan beiden te zamen, welke wij, met haar ‘Antwoorde’, onder zijn vroegste lettervruchten geplaatst vinden. Zijn beroemden neef had hij, bij diens bezoek aan zijn geboortestad, in het derde jaar van het Bestand (1612), persoonlijk leeren kennen: | |
[pagina 18]
| |
van de begaafde Amsterdamsche Jonkvrouw bij die gelegenheid zeker reeds veel gehoord. Later kwam hij zelf in Noord-Nederland, waar hij in 1642, als professor in de geschiedenis bij de Hoogeschool te Harderwijk, overleed. Gedichten van Jacob van Zevecote, voor de eerste mael verzameld uitgegeven door Jonkhr. Ph. Blommaert. Gent en Rotterdam. 1840. Bl. 10, 11, 12. Zie ook de Voorrede. | |
[pagina 19]
| |
Antwoorde van joncvrou Anna Roemer Visschers.Uw' gunst, uw' heusheyt en uw' groet
My dit weer aen u schryven doet,
Dat hier in Hollant, meyn ick wis,
Noch Pallas noch Apollo is,
Doch soo 'er sijn, zy sijn bedeckt,
Uyt vreese van te sijn begeckt,
Dit volck met een verkeerden sin
Halen den mancken Pluto in,
Die vallen zy meest al te voet
Om dat haer dorst sou sijn geboet.
Uyt Tages gulden watervliet,
Uyt Castalis en lust haer niet.
Uw Neve swemt Apollo naer
Alleens of hy het selve waer;
Zijn lier speelt uyt een soeten toon,
Zijn hooft pronckt met een lauren-kroon:
Daerom soo mach het wel geschien
Dat hy daer voor wert aengesien.
| |
[pagina 20]
| |
Maer ghy, die ick vriendin sal sijn
Al sijt ghy onbekent aen mijn,
Hebt uyt den ongemeenen bron
Uw' dorst gelest op Helicon,
De Musen hebben toen ook daer
Gekranst uw' grijs of jeugdig hair.
Maer wacht u wel dat ghy den haet
Van de Godin niet op u laet,
Om dat ghy mijn, ah, pen, beswijckt,
Mijn, seg ick, mijn by haer gelijckt.
Helas, Minerva weest niet gram,
Ick noyt de courtoisy aen nam
Voor waerheyt: ey, en schelt oock niet
Hem, die mijn sulcken eere biet,
't Is maer uyt boert; elck souckt om prijs
De vrouwen wat te maecken wijs;
Die met haer botte ooren grof
Niet lievers hooren dan haer lof.
|