Het hek van de dam
(1971)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
W | Het universele ontwakenaant.Word wakker, het zonnetje is al op! Ik zit vol songs. Eén melodie. Eén regenboog. Ik heb leren laten gaan. Ik hoef niets meer in de hand te houden. let it be! There will be an answer. Het antwoord zal religieus, wetenschappelijk en artistiek zijn. Hoor bijdehandje. De meest eigenwijze. Haantje de voorste. Altijd de eerste. En de laatste. Laat je volstromen, verdrink, worstel, ontzwem of kom boven. Wat is het goed te kunnen ademen. In en uit. Het hele leven niets anders dan dat. Stel je voor.
Het leven is een kinderverhaal. De eerste de beste mag meespelen. Het is geen literatuur, behalve in de handen van een letterkundige. Dit betekent niets. Wat is een schrijver? Geef hem een pen en hij zal zijn eigen weg zoeken. Eigenlijk zou iedereen moeten schrijven. Je kunt het ervaren als het begin van je zelfkennis. De kennis die aan het einde van alle dingen staat. Soms mag je je gevoel laten meespelen. Het moet zelfs. | |
[pagina 199]
| |
Het gaat áltijd om de harmonie tussen wat je denkt, voelt, doet en weet. Spreek me niet tegen! Spreek me tegen!
Wat hier aankomt, is geboren uit een grote behoefte. ‘Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt!’
Ik leer nog steeds schrijven (het boek Liefde valt open op pagina 293). Alles valt open. Niets gaat ooit meer dicht. Elk woord, tot jou gericht, heeft het alleen maar over jou. Het doet er niet toe, hoe jong, of hoe oud je bent. Ten alle tijde kun je me vatten. Er is zoveel te bevatten. Dit is geen dwaalspoor. Dit is geen enkelspoor. Dit is een handleiding. Je kunt overal op vertrouwen. Niets laat je in de steek. Niemand kan je kwaad doen. Als je zelf het kwaad maar door het goede beantwoordt. Wie goed doet, goed ontmoet. Bedenk 's een spreekwoord. Het wordt tijd dat het woord gaat spreken. Nu laat ik mezelf aan het woord. Lees het eens over? Tot over een jaar, of later, in je boekenkast, in levende lijve. Waar dan ook. Niets dan mensen. Veel aandacht nodig, ieder! En Belle maar vertellen: ‘Nou, ik werd uitgenodigd voor een scéance bij die notaris thuis, en ik stelde me er veel van voor. Ik had nog nooit een spiritistische scéance meegemaakt, dus je kunt je wel voorstellen hoe benieuwd ik was. Nou, het viel me allemaal erg tegen hoor, de mensen die er waren stelden helemaal geen belang in wat zich afspeelde, en de televisie stond aan, er werd thee gedronken en ge- | |
[pagina 200]
| |
praat. En in het midden van de kamer zat de echtgenote van de notaris tegenover een grote, kinderlijke, dikke man en die was op grote vellen papier aan het schrijven. De notarisvrouw hield het papier onder zijn hand, die automatisch noteerde, en er kwamen dan boodschappen door, die af en toe werden ontcijferd en hardop voorgelezen. Dan riep de notaris de mensen bijeen en ze kwamen er min of meer geïnteresseerd om heen staan; meestal waren het grootmoeders en grootvaders, om te vertellen dat het goed met ze ging en wat familie-konversatie te beoefenen, het sloeg eigenlijk nergens op. Ja, éen keer, toen kwam de geest van de schrijver E. du Perron door, en er werd net een programma op televisie gegeven, een van de uitzendingen naar Louis Couperus' Boeken der kleine zielen, en hij zei zoiets als: “ik hoop dat mijn werk in Nederland ook nog eens in de belangstelling komt!” Maar degeen, die de notaris eigenlijk het liefst zou ontmoeten, aan gene zijde, kwam maar niet opdagen - dat is die 19e eeuwse archeoloog over wie hij schrijft in Bres/Planète.’
Ik luisterde geamuseerd, en zei naar aanleiding van de laatste opmerking: ‘Als die archeoloog inderdaad zo'n grote geest is, dan is hij er al lang niet meer, dan heeft hij de aarde verlaten, is hij weg naar hoger sferen, kijkt niet meer om, valt niet langer levenden lastig. Meestal is het toch zo, dat de geest met wie je in kontakt komt, nog geen afscheid van het leven op aarde heeft kunnen nemen.’
Ik moest denken aan Frederik van Eeden's boeken, het ene Paul's Ontwaken, waarin hij het overlijden van zijn zoon beschrijft, en het andere, dat hij uit het engels vertaalde: Brieven van generzijds. Ik ben opgestaan van het bureau, waaraan ik dit zit te tikken, maar kan het niet vinden; uitgeleend. Ik zou er graag uit citeren, dat doen we een andere keer. Het is bizonder belangwekkend te vernemen, uit de litera- | |
[pagina 201]
| |
tuur, of uit beschrijvingen van mensen die je ontmoet, hoe deze kontakten tot stand komen. Het is heel gemakkelijk om voor een van de twee uitersten te kiezen: onmogelijk, ik geloof er niet in, of: Ik geloof erin. Het is totnogtoe mijns inziens het allerbeste om geloof te schenken aan degeen die je een verhaal vertelt, er dieper op in te gaan, en naderhand een voorlopig beeld te blijven behouden van het besprokene, zonder dat je onmiddellijk een oordeel vormt. Op deze manier sta ik tegenover een groot aantal feiten en begrippen, waarvoor nog geen absolute antwoorden bestaan. Zo interviewde ik in 1959 voor de kro-televisie in een programma over vliegende schotels de Amerikaan George Adamski, die volgens zijn zeggen, o.m. in het boek Flying Saucers Have Landed! de reis per vliegende schotel naar de maan had volbracht. Ik wist, voelde en ervaarde dat het verhaal dat hij te vertellen had, veel beter zou uitkomen als ik zou knikken (‘begrijpen’) en hem verder laten praten. Tenslotte komen mensen, die zo veel meegemaakt hebben, weinig aan het woord, tenzij verknipt en belachelijk gemaakt door de massa-kommunikatie-media, maar ik moet wel verklaren dat de regisseur van het programma 's middags tijdens de repetitie van het gesprek des duivels werd. ‘Je doet alsof je in hem gelooft! Waarom spreek je hem niet tegen?’ Ik voelde echter dat ik hem in mijn funktie van interviewer slechts kon aanmoedigen in het vertellen van zijn verhaal; ik kortwiekte hem niet - al hield ik me (waarom eigenlijk?) aan de afspraak dat er niets zou worden verhaald van zijn bezoek aan Koningin Juliana, dat nota bene in alle kranten was aangekondigd!
Er bestaat nog steeds een grote angst over het kommuniseren betreffende de feiten, die ons innerlijk betreffen. Natuurlijk weten de meeste mensen, dat er meer in hun hoofd gaande is, dan zij bewust zien afspelen; anderen hebben het fijn helemaal voor elkaar en kunnen geen enkele twijfel be- | |
[pagina 202]
| |
treffende hun waarnemingsvermogen verdragen, al is het vastgesteld dat wij maar een miniem deel horen en zien van wat zich aan licht- en geluidsgolven in het ons omringende universum afspeelt, terwijl het feit dat wij maar een klein deel van onze hersenen gebruiken langzamerhand een gemeenplaats geworden is! Colin Wilson heeft eens in zijn boek The Outsider (1956, zo'n tien jaar later met een nieuw nawoord heruitgegeven als Dell paperback) de vergelijking gemaakt tussen het bewustzijn en het piano-toetsenbord. De meeste mensen, zegt hij, nemen er genoegen mee, de drie middelste akkoorden aan te slaan, menende dat daaruit het bewustzijn bestaat: slapen, dromen, waken. Maar wat speelt zich niet in de waaktoestand af, waarvan wij ons niet bewust zijn. Tenslotte gaan de ogen die wij hebben, elke dag méér open. Hoe meer informatie door de hersenen verwerkt wordt, hoe groter de inhoud maar ook de samenhang. Hoe meer wij onze ogen afstemmen op het zien voorbij de dingen, de relaties tussen de dingen, in plaats van op de dingen zelf, hoe meer het beeld zichzelf zuiverder weerspiegelt: meer waarheid, meer schoonheid, meer liefde. Dat wij daarbij, onszelf a.h.w. door een mikroskoop bestuderende, ook wel eens zeer hoge tonen aanslaan (extatische toestanden) en zeer lage (depressies) - het spreekt vanzelf. Maar de werkelijkheid, waarbinnen zich de wereldgeschiedenis en je eigen evolutie afspelen, staat toch dichter bij de enkele momenten van gelukzaligheid, die je soms kunt meemaken - en die zijn voor iedereen verschillend; hoewel voor eenieder uitgaand van dezelfde archetypale grootste gemene delers - dan bij het oppervlakte-leven en denken, dat zich in small talk verliest, dat zich slechts bezighoudt met de vernislaag op de buitenkant van onszelf. Al eerder werd de analogie gebezigd, door Freud en zijn discipelen-navolgers-afgescheidenen uit de psycho-analytische wereldbeeldengalerij, als ware het bewustzijn een ijsberg waarvan éen tiende boven water ver- | |
[pagina 203]
| |
schijnt en 9/10e zich onder water bevindt. Dat onderbewustzijn in onszelf open te leggen, bewust te worden, is een dagelijks leerprogramma dat je op geen enkele school geboden wordt, al zul je aanleiding genoeg krijgen het uit te oefenen. Ik weet van de mensen die bij mij thuis iets vergeten (een shawl, een boek, wat dan ook) dat zij graag terugkeren; hun onderbewustzijn schept als het ware een voorwendsel daartoe. Zo leer je van je Fehlleistungen, van de slips of the tongue, van dat wat je zegt inplaats van wat je doet, je leert kennen en herkennen je eigen projekties, sublimaties en frustraties, die op de een of andere manier alle te maken hebben met het konflikt dat in en rondom je aanwezig is.
Kijk, toen ik werd uitgenodigd voor dit boek een bijdrage te schrijven, verhalen van schrijvers die totnogtoe nooit een tekst voor jonge lezers hadden geschreven (een goed idee!), heb ik daarover geruime tijd mijn gedachten laten gaan, uiteraard. Niets is immers belangrijker dan dat je begrip vindt voor wat je te zeggen hebt, in hoe jonger geesten hoe beter. Vaak is het toch zo dat aderverkalking al heel vroeg optreedt, dat iemand van 20 al zo door zijn eigen kringloop van gedachten, het eigen milieu, de eigen weers-omstandigheden en gesteldheid vastzit aan meningen en opvattingen, dat er bijna geen binnenkomen meer mogelijk is voor een andersdenkende. Ik vroeg me ook af, wat ik zou kunnen en moeten doen: een imaginaire (verbeeldings) wereld scheppen, en daarin figuren laten op- en aftreden, een werkelijkheid makende waarbinnen zich het een en ander afspeelt, maar ik kon dat toch niet opbrengen. Ik kan het als schrijver voor ‘grote mensen’ niet, waarom zou ik huichelen en mij tot mijn jongere lezers anders wenden dan ik het doe tot de oudere? Ik weet dat ik verstaanbaar ben voor degenen die zich de moeite willen getroosten zich op mijn trip mee te laten nemen. Waar zij uit- | |
[pagina 204]
| |
komen: ik hoop bij de bron aller dingen. Want door materiaal te kiezen niet uit mijn eigen ego-spel, maar uit de waarheid die wij ergens gezamenlijk in pacht hebben gekregen, worden wij innerlijk rijker. Het gaat om die rijkdom in deze wereld, die nog steeds een hoorn des overvloeds is, al wordt er waanzinnig gebrek geleden in tweede en derde werelden... Het enig waarlijk bestaande probleem, waar alle andere problemen op terug te voeren zijn, is het kommunikatie-probleem. D.w.z. het feit dat mensen elkaar toeschreeuwen, overschreeuwen, overtuigen willen, overreden, beïnvloeden, en manipuleren. En dat is een spel waaraan ik geen deel wens te nemen. Ik mag ook niets van anderen verwachten, dit vogeltje zingt zoals het gebekt is - en wat andere mensen daarin willen horen, het hangt van hun eigen beschikbaarheid af. Houd je beschikbaar. Het is een belangrijke tijd waarin je opgroeit; voor veel mensen is het een veelvoud van teveel, door de bomen zien ze het bos niet meer, het heelal zien ze als een dreiging, een niets gevuld met zinloosheid. Dat dit gewoon niet waar is, willen zij niet aanvaarden. Of, zoals Wilson schrijft, deze Outsider die voor velen een weg naar zichzelf heeft gebaand in de na-oorlogse verwarde periode van de negatieve existentiële bevrijding (Sartre, Heidegger): ‘Vrijheid en verbeeldingskracht zijn ook spieren die wij nooit trainen; wij zijn afhankelijk van stimulansen van buitenaf om ons gewaar te doen worden van hun mogelijkheden. Wij neigen ertoe in de valkuil te trappen van een wereld van dagelijkse vooronderstellingen die wij als vaststaand aannemen. Het probleem is de hersenen zo te gebruiken dat wij ons losmaken van deze wereld met zijn natuurlijke standpunten, in staat die wereld te bekritiseren en te analyseren. Dit laatste is de sleutel naar de fenomenologie (...) Ik voel dat onmetelijk opwindende dingen staan te gebeuren, dat wij op de drempel van de een of andere ontdek- | |
[pagina 205]
| |
king staan die onze eeuw een keerpunt zal maken in de geschiedenis van de mensheid.’
Dit gevoel, ik deel het met onnoemelijk velen, niet alleen in Nederland waar ik geboren en opgegroeid ben, maar ook daarbuiten - waar ik mij verwant voel met zoekende vinders, die ieder deelnemen in het grootste kreatieve proces aller tijden. Het zijn de vogelvrijen, die zich niet door andermans denkbeelden willen laten gevangen zetten, die zich niet een opgelegd standpunt willen laten opdringen, maar die nog in staat zijn hun eigen ontdekkingen met anderen te delen omdat zij weten dat de mensheid, dit lichaam, deze ene familie, op weg is naar een bizondere bestemming. Wij zijn niet alleen maar kale praatapen, wij hebben meer dan instinkt, gevoel, intellekt, een fysiologisch en een sexleven alleen; wij hebben een liefdesleven en een bewust leven - val me om dit pleonasme niet lastig: het vereist enig inzicht in de dingen om te zien dat het bewustzijn groeit totdat het van liefde overvloeit. Een dyonisisch bewustzijn, dat geen ‘nee’ meer hoeft te zeggen, omdat het uiteindelijk antwoord altijd ‘ja’ zal zijn. Hoe eerder je met deze gedachtengang in aanraking komt, die vloekt met alles wat op dit ogenblik gedebiteerd wordt, hoe eerder je in staat zult zijn je leven nú te zien als een voorbereiding op de overstroming van gegevens die je te wachten staat. Jou, en ons allemaal: wij zitten nu eenmaal gezamenlijk in dat bootje Aarde, zwemmend in de melkweg met sterren en kometen, firmamenten en vergezichten, die ook bestaan als je je ogen sluit. | |
Ik, Simon Vinkenoog (18 juli 1928 - )Omdat zovelen van jullie het mij min of meer regelmatig | |
[pagina 206]
| |
vragen, hier het een en ander over mijzelf. Soms krijg je het als een opdracht, omdat er wat gedichten of andere dingen in schoolboekjes staan, en als je dan weet dat de dichter je tijdgenoot is, als zijn portret je af en toe toelacht vanaf een krantenpagina, wat gemakkelijker, nietwaar, dan een briefje pakken en het sturen? Laat eens wat van je horen! Hé, vertel me eens dat je leeft? Hoe doe je dat dan? Bovendien heb ik de laatste jaren, aan de lopende band bijna, zou ik zeggen, als het niet elke keer ánders was, telkens opnieuw alle dingen nieuw, een avontuur, een vrije val - lezingen gehouden, waar me vragen werden gesteld die blijkgaven van interesse in en de wil tot kennisnemen van een groot aantal dingen, die op dit moment de gemoederen beroeren, of dat nu terecht dan wel onterecht is - ik ben het er bijv. zelf nog steeds met mijzelf over eens, dat 99% van het woorden-geschetter dat op je afkomt, van nul en generlei waarde is, je volkomen scheidt van datgene wat de essentie van je bestaan is, en je brengt op een van de vele dwaalwegen waarop stuk voor stuk elk mannetje, elk vrouwtje zich kunnen bevinden, nu of nooit.
Geboren als enig kind van de postbode Hendrik Albertus Vinkenoog en Anna Katharine van Meel, een na oudste dochter uit een gezin van zeven dochters (haar vader: dierenhandelaar) voel ik mij sinds 18 juli 1928 9.15 's morgens (‘de kinderen waren net naar school’) met vele onzichtbare banden verbonden aan Amsterdam, een van de meest unieke steden ter wereld. Mijn ouders scheidden toen zij zes waren, d.w.z. mijn vader verliet mijn moeder op een ietwat onelegante manier, waarover hij mij nog enkele jaren geleden zijn verontschuldigingen maakte. Met de sterke arm haalde mijn moeder mij terug (een geuniformeerd agent verscheen in het schoollokaal, en huilend nam mijn vader afscheid van me) en ik bleef in haar gezelschap tot mijn 17e. Ik moet een vreemd | |
[pagina 207]
| |
kind zijn geweest; al vroeg schiep ik mij een eigen wereld - herinneringen daaraan gaan tot mijn vierde terug. Ik had meer onzichtbare vriendjes dan wezenlijke, de jongens die ik mij als vriend herinner waren evenals ik buitenstaanders: wij pasten niet. Tot enkele jaren geleden paste ik nergens, omdat ik nog steeds de gedachte koesterde dat de wereld een gesloten geheel was, waar je ofwel werd binnengesloten ofwel buiten stond. Nu weet ik, met veel anderen, dat je zelf je eigen wereld maakt, en daardoor de wereld die zovelen buitensluit, verandert. Maar van die dingen wist ik niets af tijdens de Duitse bezettingsjaren '40-'45, die zich voltrokken van mijn 11e tot mijn 16e. Ik liep ‘met goed gevolg’ de vier klassen van de mulo af, behaalde in '44 het diploma daarvan, en toen stond de hongerwinter voor de deur waarin ik een aantal ervaringen opdeed, waarover het nog steeds moeilijk schrijven is. ‘Honger’. Wat is het? Een leermeester. Een harde meester. Meedogenloos. De avond dat Nederland bevrijd werd, de avond dat het nieuws van de Duitse kapitulatie via Radio Oranje (illegaal beluisterd) als eerste bekend werd gemaakt, bracht in de Pijp, de buurt waar ik toen woonde, duizenden mensen op de been: ik hoorde voor het eerst de politiek op straat beoefend, éen grote speakers-corner bij het Sarphati-park. Er waren al vlaggen uitgehangen, maar er werd ook nog geschoten - nog steeds patrouilleerden de Grüne Polizei-een-heden de stad, die ik al eerder dat jaar 1945 was tegengekomen als ik 's morgens vroeg met mijn moeder de straat opging om tussen de tramrails vandaan geteerde houtblokken weg te halen voor het noodkacheltje, waarop suikerbieten en ander oneetwaren werden gekookt. Eén zak met dertig blokken was ontilbaar, zo zwaar waren die blokken, zijn ze in mijn geheugen - er waren meer mensen die deze buitensport beoefenden; soms moest men zo vlug de benen nemen dat de zak achterbleef die dan in handen van de politie viel. | |
[pagina 208]
| |
Ik wil hier niet over uitweiden; het zij me vergund te memoreren dat ik machteloos huilend en tegelijkertijd volkomen onbegrijpend een gebeuren gadesloeg dat voor mij de essentie van het Duitse régime betekende; n.l. het weghalen van mijn overburen, de Joodse familie Blumenthal, vader en moeder en drie zoons, Kurt, Wolf en Helmuth - die mijn beste vriendje was. Met een rugzak omgegord, en een soldaat met een geweer in de aanslag - op de hoek van de Govert Flinckstraat en de Van der Helststraat stond de vrachtwagen waar zij in moesten stappen, op weg naar niet meer terugkomen. De Bevrijding dus. Een opgewonden tijd, slechts een langzame verbetering wat betreft voedsel, kleding en allerlei andere benodigheden die uit het leven verdwenen waren. Veel onrecht. Even veel geruchten als daarvoor: dat wapen van de onlust en de angst, de wanhoop en onwetendheid. Kaalgeknipte meisjes werden rondgevoerd, en ik sloot mij aan bij het a.n.j.v. (het Algemeen Nederlands Jeugd Verbond) waar ik het tot kernleider bracht; d.w.z. elke week moest ik een tiental mensen bij mij thuis of elders bezighouden met verstrekt materiaal, onderwerpen van diskussie en zo voort. Hoe ik het er van afgebracht heb, weet ik niet meer - wel ontmoette ik er het eerste meisje waarmee ik enigszins de liefde voltrok, met het tweede aldaar ontmoete meisje ging ik vaak - deel uitmakende van een 6, 8 jongens en meisjes tellend groepje - liftend de weekenden de stad uit. Meestal kwamen we terecht bij dezelfde boer in Wageningen, die een grote hooiberg had waar je kon slapen. Er zijn foto's genomen, er werd gitaar gespeeld, en de reis begon altijd aan de Berlagebrug waarvandaan destijds alle wegen naar het Zuiden liepen. De liedjes herinner ik me niet meer, hoewel ik soms uit mijn geheugen nog een aantal van de liedjes tevoorschijn kan halen die in het anjv gezongen werden: ‘Slechts die bukkend voor de slagen
en berustend in 't gareel
| |
[pagina 209]
| |
alle smaad en hoon verdragen
blijft de slavernij ten deel.’
Langs de dijk die over de Duivendrechtsekade voerde, aan de rand van Betondorp waar zij met haar moeder woonde maakte ik het meisje zwanger; wij trouwden en ik kwam bij hen wonen - wat ik bijna een jaar volhield (toen was Robert ongeveer een half jaar) tot ik wegliep. Ik ben nog een paar keer in mijn leven weggelopen uit situaties die niet vol te houden waren, het zijn diepe wonden die geslagen worden door de onmacht met een ander samen te leven - een van de moeilijkste dingen die er is, zodat ik iedere jongen en meisje een proefhuwelijk kan aanbevelen alsmede de nu wel ingeburgerde ‘voor-echtelijke geslachtsgemeenschap’ - wat een gekke woorden voor zo'n natuurlijk spel! Ondertussen speelden zich zo'n aantal dingen in mijn leven af; ik was Leidsepleiner - '46 tot '48, had een aantal homoseksuele verhoudingen, en ging samenleven met Juc die met mij september '48 naar Parijs vertrok. Ik had twee jaar gewerkt bij de uitgeverij Querido - schrijven was een soort therapie, zeer onbewust, voor mij aan het worden. Het bleek een methode te zijn om te ontkomen aan het leven dat ik zwartgallig bekeek; het was ook een zeer grijze tijd en Parijs, die onmetelijke stad, was een verademing en tegelijkertijd een grote uitdaging. Ruim een half jaar verdiende ik wat geld met poseren, naakt poseren, voor kunstakademies en schilders en beeldhouwers. Ik maakte er vrienden; bij Ossip Zadkine bijvoorbeeld kwam ik Shinkichi Tajiri tegen - ik herinner mij nog heel goed de eerste kerstdagen in Parijs; hij had een mooi appartement in de Rue de la Pompe, geheel en al op zijn japans versierd met balsa-houten voorwerpen, in voortdurende beweging door lucht- en warmtestroming: mijn eerste ontmoeting met een kinetisch kunstenaar. De begaafde mensen die ik ontmoette leerden mij allen iets, wat het was zal nog nader moeten blijken - ik was uit de aard van mijn beperkte opleiding, die ik dagelijks bijspij- | |
[pagina 210]
| |
kerde meer een spons die alles wat er om hem voorviel, opzoog. In mei 1949 kwam ik bij de Unesco te werken; een baantje als pakknecht op de afdeling waar boeken en tijdschriften de wereld rond werden gezonden; na enige maanden kwam op dezelfde afdeling het baantje van ‘Special Request Documents Officer’ vrij, dat ik tot eind 1956 bekleedde. Ondertussen had ik in '50 ook Corneille en Karel Appel ontmoet, die mijn vrienden werden, en via de eerste Elly en Hugo. Hugo Claus - op dat moment de grootste encyclopedische geest die ik kende. Een pleuritis hield mij zes maanden aan het bed gekluisterd in Clamart, een voorstadje, ik las er bijna het gehele surrealistische literaire arsenaal - Antonin Artaud was de grote en vaak zieke geest die aan mijn ziekbed zat; mij een zuiverheid voorhoudende die ik als voornaamste eigenschap van de mens ben gaan ervaren. Tijdens die pleuritis-tijd ontstond ook het plan een eigen tijdschriftje te gaan uitgeven - ik was zo hier en daar wat gaan publiceren; brieven uit Parijs aan De Gids en Ad Interim. In de Gids het eerste woord in Nederland over Jean Genêt, wiens Journal du Voleur mij van vele schaamte-gevoelens bevrijdde. Ik bevrijdde mijzelf van de relatie met de 8 jaar oudere Juc, en ging samenwonen met Ferdy - wat twee jaar duurde, naderhand in Parijs nog een aantal relaties met vrouwen die soms 3 maanden, dan weer 2 jaar, of 9 maanden duurden. Volkomen onbewust, nauwelijks geinteresseerd in de ander, die volkomen ondergeschikt was aan mijn dubbelleven; dat bij de Unesco waar ik een salaris inde, en dat met mijn vrienden die gezamenlijk onturnden, in appartementen waar naar bop en jazz werd geluisterd, tijdens concerten, of in auto's. Daarnaast de revolutie (‘onbloedig maar radikaal’, Paul Rodenko) van de experimentele dichters, die ik in Parijs en Amsterdam - waarheen ik een of twee keer per jaar op bezoek ging - leerde kennen. Toen ik Blurb rondstuurde, het 8 pagina's tellende rotaprint tijdschriftje dat ik zelf vulde en | |
[pagina 211]
| |
waarin ik ook anderen aan het woord of aan de tekenpen liet, verscheen tegelijkertijd in Amsterdam Braak; de twee redakteuren Remco Campert en Rudy Kousbroek ontmoette ik voor het eerst bij Eylders, op het Leidseplein - Hans Andreus zocht ik op in zijn sousterrain aan de Stadhouderskade, waarover hij de prachtige novelle Het Bezoek heeft geschreven, Gerrit en Tientje Kouwenaar logeerden soms - eenmaal met Lucebert - in het Hotel du Vieux Colombier waar ik ook enige tijd verbleef. Ondertussen was m'n eerste dichtbundel Wondkoorts verschenen, als laatste in het eerste jaar van de serie De Windroos, opgericht door Ad den Besten, 1950. Het volgend jaar zou de bloemlezing Atonaal verschijnen bij de uitgever A.A.M. Stols, die in Parijs de unesco bezocht voor hij zou worden uitgezonden naar Ecuador als drukdeskundige. Een grote naam, een aardige man - het is jammer dat zijn zaak, in andere handen terechtgekomen, verliep. Er gebeurde veel in Parijs in die jaren, in mijn boek over Karel Appel uit 1963 heb ik er een aantal dingen over vermeld; ik kwam er jonge schrijvers en schilders tegen die ik naderhand elders zou ontmoeten: Christopher Logue, Alex Trocchi, Sinclair Beiles, een generatie die van mijn leeftijd nu rond de 40 is en door het buitenlands verblijf open is blijven staan voor de jeugd-revolutie die zich de laatste jaren baanbreekt. Er is een continue lijn van de beoefenaars der zogeheten artistieke avant-garde in deze eeuw naar het gebeuren dat nu plaats vindt. Namen en begrippen als beat generation (in 1957 ontmoette ik in een Amsterdams jazzkeldertje Allen Ginsberg, Gregory Corso - die ik een paar maanden geleden in Olema, California weer eens tegen het lijf liep - en Peter Orlovsky), underground (voor mij begonnen op Ibiza, in 1962, de eerste ontmoetingen met leden van het Living Theater) en hipsterism - waarvoor de tekst van Norman Mailer ‘The White Negro’ in zijn Advertisements for Myself nog altijd van groot belang is. | |
[pagina 212]
| |
Er is een gebeuren gegroeid, dat zich niet langer op de literatuur alleen betrekt, en zeker niet deel ik het met de nederlandse letterkundigen, van wie zich slechts enkelen op dit pad hebben begeven - al is het gemiddelde niveau (bestaat zoiets?) van de nederlandse literatuur, vergeleken met die van andere landen, door de jaren heen - zelfs in depressie - en krisis-tijden - zeer hoog, voor zover dat is na te gaan. Maar we zitten nog in Parijs, waar ik gedichten schreef, nietwaar? Land zonder Nacht (1952), Heren Zeventien (1953), Lessen uit de nieuwe school van taboes (1955), Tweespraak (met Hans Andreus, 1956) zijn met Wondkoorts en andere gedichten uit de tijd dat ik weer in Nederland terug was gekeerd, verzameld in de bundel Eerste Gedichten 1949-1964. Bij al het andere wat ik doe, zie ik mijn poëtisch werk als het voornaamste; sinds ongeveer 1962 is daarin een verandering gekomen in zoverre dat ik het gedicht in de allereerste plaats ging zien als een tekst, die voorgelezen hoorbaar moest overkomen, geen gelegpuzzel op papier, maar een woord voor een oor - de avond Poëzie in Carré in februari 1966 heeft er mede toe bijgedragen dat er een groter debiet voor poëzie is gekomen; ik heb de indruk dat meer dichters geld verdienen aan het voorlezen dan aan het publiceren van hun werk in de tijdschriften die meestal met hun redakteuren en wijze van publikatie nog in het verleden staan.
Maar wat praat ik over vroeger, terwijl nu allerlei revoluties zich rondom mij afspelen, waarnaar het de moeite van het kijken waard is? Een televisie-uitzending over politiek en literatuur brengt je onmiddellijk in het kamp van de tegenstellingen. De een spreekt van bewustzijnsverruiming, de ander verheldert zijn standpunt en de derde laat zien hoe hij als een kokon is ingekapseld, zonder te weten dat hij nog eens als een prachtige vlinder universeel zal ontwaken. Het Universele Ontwaken! Wat zou ik niet met uitroepte- | |
[pagina 213]
| |
kens willen uitdrukken! Wat een verinnerlijkt plezier ingetogen schaterlachend! Niemand hoeft het te merken geen hond die tussen de regels schuilt niets dan doodeenvoudig plezier. Het gedicht van D.H. Lawrence is zó toepasselijk: ‘If you make a revolution, make it for fun,
don't make it in ghastly seriousness,
don't do it in deadly earnest, do it for fun.’
Er zijn vele verwarringen ronddolende, veel slachtoffers, mensen die van intellektueel bederf leven; de poëzie, het gevoel, de schoonheid uit het oogverliezend. Zij zien met - denken zij - het timmermansoog, zij zien slechts de afmetingen en niet de bedoelingen. O, ze hebben alles zo door, ze zullen je om te beginnen vertellen dat je nergens van afweet, dat hun terrein slechts door heilige ingewijden betreden mag worden: overal kom je ze tegen, de drempelwachters die een grote mond opzetten als je hun drempel probeert te overschrijden. Ze schuiven je allerlei begrippen in de schoenen, waar je niets mee te maken hebt: het zijn niets dan de projekties van de heavy ego-game spelers, de mensen die alles zien vanuit hun eigen al dan niet verruimde bewustzijn, maar niet in staat zijn het spel van de vereniging, de grondliggende eenheid van de mens, het feit van zijn verbondenheid, als maatgevend te aanvaarden. Zij zijn gevangen, verstrikt geraakt in de versplinterde fragmenten van een kennis die geen stand meer houdt tegenover de overweldigende vloed van niet definieerbare gegevens, die zich voltrekken op gebieden waar het woord geen toegang meer heeft, en slechts de ogen spreken. Voor mij wordt de telepathische kommunikatie een van de belangrijkste voertuigen van de menselijke geest in de komende decennia, schreeuw het maar niet van de daken, het hoeft ook niet, het speelt zich ondertussen en nú af, bereid je er op voor, weinig kan ik er méer over zeggen dan je zelf kunt uitvinden. Wie ben ik, nietwaar, om vanuit mijn bedrevenheid met het woordspel een ander mijn spel op te | |
[pagina 214]
| |
dringen? Weet dan dat ik bij de vele ontdekkingen, die ik rond de beginjaren van de 60er jaren deed, geheel en al op eigen houtje afhankelijk van iedereen, al spoedig op enkele eenvoudige spelregels stuitte, zoals die werden geformuleerd door Timothy Leary. Hij schreef bijvoorbeeld, en ik wil hem zin voor zin vertalen en de informatie op dit huidig gangbare niveau overbrengen, iets wat ik bij de vele andere citaten voorin mijn boek Liefde, een dagboek uit de maanden februari tot en met mei 1964, liet plaatsen: Those of us who play the game of ‘applied mysticism’ respect and support good gamesmanship. ‘Wij die het spel van het toegepaste mysticisme spelen eerbiedigen en steunen eerlijk spel.’ Het toegepaste mysticisme, deze allerzuiverste vorm van mystiek, bestaat er uit dat je met een voortdurend zuiveringsproces bezig bent (zie de volgende stadia) waarmee je niet vroeg genoeg beginnen kunt: elk ogenblik in de ander ook jezelf zien, afstand doen van vijanden & vrienden maken, jezelf niet haten maar liefhebben, en de ander als jezelf en het volmaakte voorbeeld boven alles. You pick out your game. You learn the rules, rituals, concepts. ‘Je kiest je spel uit, je leert de regels, rituelen en begrippen.’ Om een ander te begrijpen, moet je eerst zijn taal leren spreken. You play fairly and cleanly. ‘Eerlijk en zuiver spel.’ You don't confuse your games with other games. ‘Je verwart jouw spelen niet met andere spelen.’ You do not impose your game rituals on others’ games. ‘Je legt anderen de rituelen van jouw spel niet op.’ You win today's game with humility. You lose tomorrow's game with dignity. ‘Vandaag win je nederig. Morgen verlies je waardig.’ Allemaal vanzelfsprekend, inclusief de laatste regel: Anger and anxiety are irrelevant because you see your small | |
[pagina 215]
| |
game in the context of the great evolutionary game which no one can win and no one can lose. ‘Angst en woede zijn niet relevant omdat je je kleine spel ziet in de samenhang van het grote evolutie-spel dat niemand kan winnen en niemand verliezen.’ Niet relevant. Heeft het er mee te maken? Ben je hetzelf? Bestaat er kommunikatie? Heeft het zin? Schiet je er mee op? Ben je veranderd? Ben je in staat voortdurend te veranderen? Wil je in beweging blijven? Wil je steeds meer helderheid vinden? Teweegbrengen?
Laat je niet afleiden. Er bestaat geen godsdienst hoger dan de waarheid, die je in jezelf vindt. Je bent het zelf, wat je ook ziet. Als jij verandert, wordt de wereld anders. Wat jou gebeurt, is het wereldgebeuren. Geen reden tot wanhoop. Geen reden tot hoop. Je kunt alleen maar zijn, hebben is iets voorbijgaands. Het zijn vergezelt je tot ver voorbij de grenzen die je nu aanvaardt. Er zijn geen grenzen. Laat je niet pakken door de grote dooddoeners. Mijd de negatieve krachten, die zich juist in deze tijd manifesteren. Het is altijd een gevecht tussen licht en duister. Het licht is er. Altijd. Soms is het moeilijk te vinden, maar zelfs in het stikkedonker ben je niet alleen. Iedereen maakt deze reis. Al van ver voor het herkenbare begin. Er is geen einde. Er wordt slechts zo nu en dan een stop gemaakt. Oponthouden. Dit is er een. Ik ben niet verder dan een kind van 13. Somsben ik 8. Dit keer 6 × 7 = 42. Weet je dat er veel wetenschap wacht? Ik ben ook maar aan het openbaren. Poëzie is een medium waar je halsoverkop kunt binnenduikelen. Woorden rijgen zich aaneen. Een glanzend parelmoeren kralensnoer. Je wordt gehuldigd. Kijk je aan, lach naar jezelf in de spiegel. Het is zo belangrijk dat je van jezelf leert houden. Kijk, dat ben je (dit doe ik uit het geheugen). Probeer 's kwaad met goed te vergelden? | |
[pagina 216]
| |
Probeer 's echt een ander te begrijpen? Dit ben ik geweest, tot dusverre. Ik houd er mee op. Ik ga er van door. Je zult me nog zien. Ik zal je nog zien. De zon schijnt over mijn schouder. Daar ben ik blij om. Jij ook? Je mag lachen, om me lachen, met me lachen, je mag me uitlachen. Hoe aanstekelijker je lach, hoe eerder de grote doorbraak. Geloof 's niet in de politiek! Dat is allemaal tijdverdrijf. Ik hoef niets te verdrijven. Ik hoef niets te geven. Je moet kunnen leren nemen. Wat neem ik tenslotte van alles over? Ik ruik, zie, hoor, voel, proef en tast. te over. Te over. Ik weet, denk, wil en maak mee. Maak 's wat mee? Maak 's wat! Schrijf het 's op. Zing het! Bouw het, met je handen. Met woorden. Met anderen. Met veel anderen. Het gaat de hele wereld aan. Waarom niet nu te beginnen? Dit ben ik. Je mag al het andere afschrijven. Tikkie. Nu jij. Tot in de grote vakantie. Tot dan. Totnogtoe. nu!
(11 april 1970) |
|