Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Vijftiende hoofdstuk
| |
[pagina 298]
| |
vast gaven de antwoorden die volgden, - en dit prikkelde hem te meer, omdat ook in zijn eigen herinneringen soortgelijke leemten schenen te bestaan, 's Morgens, kort na het ontwaken, had hij getracht aanknopingspunten te vinden in alles wat geschied was het laatste half jaar. Pover resultaat! Een warnet van woorden en gedachten, waaruit het voornaamste was verbleekt; dingen die hij Esquerrer verteld had, - over zijn Drieëenheidstheorieën bijvoorbeeld, - maar die ook Sènsino wist, of Preboste, die men op de avond van de 2de December in allerijl verhoord kon hebben, onder bedreiging met tortuur. Andere punten, Esquerrer's interpretatie van de Espolio vooral, die zo gezien àlles had van een valstrik, waren in het verhoor juist níet aangestipt; wéér andere, niet minder verdachte, - het dogma van het geloof en de goede werken, - konden evengoed berusten op vèrgaande combinaties uit de inlichtingen van Diego de Chaves. Ten slotte dan: Esquerrer's onmiskenbare, op schuldbesef duidende verwarring bij Greco's toespelingen op hun eerste ontmoeting in het Escorial en op de hofprediker Juan de los Angeles. Maar bewees dit, dat Esquerrer op de hoogte was geweest van zijn werkelijke taak? Bij zijn overgrote gevoeligheid kon die verwarring immers verklaard worden door de onschuldiger spionnage, die de monnik dadelijk zonder omwegen had bekend, en die hij in werkelijkheid nauwelijks had toegepast! Schuldgevoel door de opdracht alléén pleitte slechts voor hem... De vragen verliepen, de antwoorden werden al schaarser. Een tijdlang zwegen beiden. Vertederd door zijn nieuwe verstandhouding tot haar, die wellicht nog zo kort duren zou, wilde Greco haar niet hard vallen om de karigheid van haar inlichtingen. Maar nu stelde zíj een vraag. ‘Verdacht je Fray Francisco dan, joeg je hem dan weg, terwijl je niet eens zeker wist waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt?’ Was hij eerlijk geweest, dan had hij moeten antwoorden dat hij er in het diepst van zijn ziel van overtuigd was, dat Esquerrer zich nergens schuldig aan had gemaakt. Lang keek hij haar aan voordat hij sprak. Hij zag, dat de gewone passiviteit geheel uit haar gezicht verdwenen was, plaats had gemaakt voor iets uitvorsends en verontwaardigds, een hartstochtelijk in de bres springen, een om rekenschap vragen dat niet afliet. Maar wat kon zij ook weten? ‘Men is nu eenmaal hard, meedogenloos hard, Gerónima, tegenover een vriend aan wie men zich heeft geopenbaard en die zich onwaardig toont. Ook al heeft Fray Francisco er niet daadwerkelijk toe bijgedragen, dat ik over vier dagen gevangengenomen zal worden, toch moest ik handelen zoals ik deed, gisteravond.’ Langzaam zag hij de angst in haar grote, zwarte ogen opkomen, - te langzaam. Was het het nieuwe, kortstondige geluk van haar éénzijn met hem, dat zich niet wilde laten onderbreken, was het haar bezorgdheid om Esquerrer die de bezorgdheid om hèm in de weg stond?’ | |
[pagina 299]
| |
‘Ik heb betrouwbare berichten, dat hij ons voortdurend bespionneerd heeft,’ zei hij streng, met opzet ‘ons’ gebruikend in plaats van ‘mij’. ‘Je zult misschien niet gevangengenomen worden,’ zei zij hortend, en dan, met veel groter stelligheid: ‘En Fray Francisco is geen spion!’ Hij maakte een afwerend gebaar, alsof hij alles in het midden liet, en stond op. ‘Ik maak mij ongerust, zoals hij gisteravond was, en deed! Al heeft hij een fout begaan, hij lijdt meer dan jij, dat zie ik!’ ‘Misschien schrijf ik hem nog,’ zei de schilder, met gebogen hoofd.
Enige uren later kreeg hij bezoek van Luis de Castilla en Alonso Ercilla y Zuñiga, de dichter. Beiden deden officieel en verlegen; de Castilla's jovialiteit keerde pas terug, in getemperde vorm, toen bleek dat men Greco gerust toespreken kon als aanstaand gevangene van het Heilig Officium. Ercilla, die weinig zei, keek met grote ogen rond in het huis van een bijna-veroordeelde, -onteerde, -verbrande, - als hij Gerónima óók nog te zien had gekregen, zou zijn huiverende geboeidheid volmaakt zijn geweest. Hij prees zich gelukkig, dat zijn Indiaanse, lijdend aan heimwee naar haar geboorteland, de laatste tijd al monosyllabischer was geworden; ketterse uitlatingen van minder dan twee of drie woorden bestonden er nu eenmaal niet... Afgezien van deze éne kleine angst, zag Ercilla de wereld in zulke forse, heroïsche lijnen, dat het hem nauwelijks belang inboezemde aan welke overtredingen de Griek zich schuldig had gemaakt. De Castilla daarentegen, slim jurist onder zijn dikhuidigheid, wenste een lijst, die Greco hem niet geven wilde, waarna zij enige tijd vrij doelloos over Preboste doorspraken of afdwaalden naar bijkomstigheden. ‘Je hebt Sénsino te veel ontvangen, Dominico,’ zei de rechter veelbetekenend, ‘ik verdacht hem allang, en wat hoor ik vanmorgen? Dat hij onder familiares is gezien, met een zilveren kruis op de borst!’ ‘Neen toch?’ zei Greco lusteloos. ‘La cruz en los pechos y el diablo en los hechos!’ rijmde Luis de Castilla bars, met toch nog een onwillekeurige blik vol waakzaamheid op zijn medebezoeker, ‘en ik hoorde nog meer, iets over Preboste. Voor ik verder ga: mijn broer de deken wil niets doen, kàn ook niets doen. Volgens hem is je enige kans de val van Granvelle, waarna wellicht hulp van bisschop de Quiroga of van de Suprema is te verkrijgen. Naar verluidt, zal Granvelle niet meekomen naar Toledo. Overigens is het ook nog niet zeker dat de koning komt; zijn afteer van onze stad is bekend. Maar wat voor nut heeft dit alles? De opvallende spoed, waarmee je geval behandeld wordt, slecht strokend met de estilo der Inquisitie met haar maandenlange consulten, duidt er op, dat men iets of iemand vóór wil zijn, - mogelijk een persoonlijk ingrijpen van de koning, - maar reken hier niet te veel op. Neen, neen, ik heb het dadelijk al tegen Don Alonso gezegd: hier moeten andere dingen gebeuren.’ | |
[pagina 300]
| |
‘En Preboste?’ vroeg de schilder, toen de Castilla zweeg. ‘Preboste is gemarteld,’ gaf deze op nog barser toon ten antwoord, en liet er na een pauze op volgen: ‘Zegt men.’ ‘Zegt men,’ herhaalde Greco, en stond op om enige malen het vertrek op en neer te lopen. Dicht voor de Castilla bleef hij staan: ‘Acht je 't mogelijk, dat ook kinderen van elf jaar gemarteld worden?’ ‘Waarom? Tot dusverre was de grens, practisch gesproken, dertien jaar. Waarom, Dominico?’ ‘Pablo is gevangengenomen.’ Een minuut lang werd er niet gesproken in het vertrek. Greco liep rusteloos heen en weer; de Castilla bekeek zijn nagels, begon aan een ervan, die ingegroeid was, te scheuren en trok een vies gezicht toen het pijn deed; Ercilla, bleker dan gewoonlijk, liet zijn kogelvormig hoofd op zijn hand rusten. Zijn eigen kinderen waren nog geen tien, maar lang zou dit niet meer duren, en het waren halve Indianen, en wilde jongens bovendien. Wat hing hem niet boven het hoofd! De angst, die oude angst van hem, bleek zich oneindig voort te zetten, bleek zich te kunnen splitsen en hem langs zijwegen voor te zijn; het was niet één angst, het waren generaties van angsten! Tegen dat zijn bruine, vroegtijdig verschrompelde vrouw misschien geheel verstommen zou, waren zijn jongens elf of dertien, en in zijn verbeelding zag hij ze voor zich, aan het spelen met hun lasso, en de lasso veranderde in het touw waaraan beschuldigden aan de handen opgehangen werden, en hij zag ze gehurkt rondom het nagebootste kampvuur op zijn patio, en het vuur veranderde in het vuur van de brandstapel. Wat had men er aan, met zulke dingen in het vooruitzicht, of men dichter was en conquistador en veel naam had gemaakt? Luis de Castilla was het die de stilte verbrak. Hij onthulde het doel van hun bezoek: Greco aan te sporen de vlucht te nemen zolang daar nog gelegenheid toe was. Dit was de derde maal dat deze raad hem bereikte. De Castilla nam op zich, voor Gerónima en Jorge Manuel te zorgen; Greco zou naar het buitenland gaan, waar ze hem later konden volgen; indien hij het geld voor de reis niet tot zijn beschikking had, verklaarde de markies de Villena, die zij deze ochtend hadden bezocht, zich bereid drie duizend ducaten te verschaffen, - die hij overigens zelf lenen moest, dat hoefde men de schilder niet te vertellen. Te goed wist hij, en uit eigen ondervinding, hoe de oude markies alleen hielp met datgene waaraan hij geholpen wérd. Daar hij een te verfijnd epicurist was om van het lijden van anderen getuige te willen zijn, hielp hij bovendien bij voorkeur door middel van tussenpersonen. Vaak genoeg was Greco zelf zo'n tussenpersoon geweest, - maar nu de rollen waren omgedraaid, nu hij afhankelijk dreigde te worden niet van een markies, die hem, keuvelend over een glas wijn, grootmoedig de huur kwijtschold, omdat Gerónima een nieuw satijnen feestgewaad nodig had, doch van een mar- | |
[pagina 301]
| |
kies, die zich hulde in het nobel en ondoordringbaar gewaad van stille weldoener om hem uit de klauwen van het Heilig Officium te verlossen, - dat wil zeggen van iets waartegenover iederéén wel stil, nobel en ondoordringbaar zou wensen te zijn! - nu weigerde hij die hulp, nu weigerde hij nog voor hij er behoorlijk over nagedacht had en het voor en tegen van het ontvluchtingsplan tegen elkaar had afgewogen. ‘Ik wil mijn oude vriend de Villena niet in moeilijkheden brengen; deze geestelijke rechtbanken zijn alwetend en wraakzuchtig,’ zei hij, zonder opvallende spot, maar zo beslist, dat de volbloedige rechter zijn joviaal gebulder vergat, waarmee hij gewoon was weerstanden te breken, en de twee bezoekers niets beters wisten te doen dan heen te gaan en hem over te laten aan zijn lot. Terwijl de Castilla onwillig het vertrek verliet, hield Ercilla de schilder bij de arm tegen, gejaagd fluisterend: ‘Alwetend, zei u, Messer Dominico... Men weet toch niets van mijn verhouding... niets van wat ik u vertelde over die bloedverwante...?’ ‘Stel u gerust, ik verraad niemand, Don Alonso,’ zei Greco koel en ging hem voor naar de deur.
Het eerste wat hij zag, toen hij uit verveling de voorkamer inliep, was het witte, gezwollen gezicht van Juan de las Cuevas, dat ten gevolge van één of meer slapeloze nachten afgedaald was tot een ontstellende vulgariteit. Hij had het voorkomen van iemand die in het intiemste van zijn bestaan te kort is gedaan, iemand wie men verboden heeft om te ademen of die tien maravedís betalen moet voor elke slok pompwater. Aan de tafel, waarop de punten van zijn ellebogen kwaadaardig naar voren staken, - zijn handen hield hij gevouwen in zijn dikke nek, - zaten, in volgorde, Eufrosina de las Cuevas, Manusso Theotocópuli en Gerónima, te, zamen een familieraad vormend, waarvan de burgerlijke allures Greco reeds onder normale omstandigheden de grootst mogelijke weerzin zouden hebben ingeboezemd. De zijdewever beantwoordde de vluchtige groet van zijn zwager niet. Hij scheen midden in een uiteenzetting gestoord te zijn. ‘Als Preboste een ketter is, dan ook: weg er mee! Naar de galeien! Maar moeten wíj daaronder lijden? Laat Dominico duidelijk verklaren, dat hij niets met hem te maken wil hebben, dat hij hem altijd al verdacht heeft! En wat betreft dat Moorse...’ ‘Dominico ben ik zeker,’ onderbrak Greco hem rustig, en ging vlak naast hem staan, hem met de ogen dwingend tot opkijken. Maar Juan de las Cuevas was daartoe moeilijk te bewegen; zijn moed was kleiner dan zijn onbeschaamd zelfbeklag. Op huilerig verongelijkte toon zei hij: ‘Die praatjes in de stad vermoorden me nog. Men zegt, dat Dominico een Jood is, dat hij gek is, dat hij aangeklaagd is wegens toverij. Mijn zaken verlopen op die manier!’ | |
[pagina 302]
| |
‘Dat begrijp ik niet,’ zei Greco. ‘O neen? Ben ik soms niet aan je geparenteerd? We worden allemaal onteerd door deze vervloekte geschiedenis: bloedverwanten, vriendjes, aangetrouwde bloedverwanten, de hele aanhang van Messer Dominico El Greco!’ ‘Voor Jorge Manuel is dat nog het ergste,’ begon Eufrosina, die de Griek wel degelijk in de ogen durfde kijken, ‘hij zal niet mogen trouwen, ieder ambt is voor hem verboden, en bij de Heilige Communie achter aan...’ ‘Nu, nu, nu,’ zei Manusso, die zo scheef in elkaar gezakt op zijn stoel zat, alsof hij ieder ogenblik onder de tafel kon glijden. Eufrosina wierp hem een woedende blik toe, maar zweeg, toen zij Greco's ogen op zich gericht voelde, waarin de hoon moeilijk te miskennen viel. Het viel hem op, dat over het proces zeer vrijmoedig gesproken werd, de ban van de laatste dagen was geheel opgeheven, ieder kwam met zijn mening voor de dag. Dat de angst zou uitbarsten in ruzie en onderlinge beschuldigingen was aan alles te merken. Hij ging tussen Manusso en Gerónima aan de tafel zitten, en met alle superioriteit van de man met cultuur en eruditie zei hij: ‘Jorge heeft, voorzover ik weet, de huwbare leeftijd nog niet bereikt. - Maar in elk geval is hij niet besneden.’ ‘Besneden?’ vroeg de zijdewever grof, steeds nog Greco's ogen vermijdend. ‘Besneden. Ik heb, en dat duidt wellicht op Joodse afkomst, op mijn schilderijen Johannes de Doper altijd besneden voorgesteld. Daar gaat 't hele proces om, - je weet 't nu, Juan.’ Hulpeloos keek Juan de las Cuevas van de een naar de ander, in zijn zwarte, hatelijke koeienblik de vraag: ‘Is dàt het?’ ‘Het vreemde is,’ vervolgde Greco docerend, ‘dat Johannes de Doper inderdaad besneden was. Ben jij ook besneden, Juan?’ ‘Nu, nu, nu,’ bromde Manusso, dit keer tegen de andere partij, maar in Eufrosina scheen de hel losgebroken te zijn; zij sloeg met de vuist op tafel, liet de tanden zien, trappelde met haar voeten op de grond, uit alle macht schreeuwend: ‘Vuile taal uitslaan, dàt kan hij!’ - en: ‘Blasphemeren, dàt kan hij!’ - terwijl Juan met de handen over de oren in wanhoop het hoofd heen en weer wiegde, en Gerónima angstig één hand onder de tafel naar Greco toeschoof, die die hand greep en niet meer losliet. Toen de storm geluwd was, zei Juan de las Cuevas aarzelend, maar met een zeker pedant overwicht, aangezien hij besloten had de Griek als niet helemaal bij het verstand te beschouwen: ‘Laten we ernstig blijven. Het verwondert me niets, dat je manier van schilderen de oorzaak van alles is. Men zegt dat je, - reeds op dat grote schilderij voor de koning, - bepaalde heiligen op blasphemische wijze hebt uitgebeeld, en zelfs, | |
[pagina 303]
| |
aant.maar dat heb ik niet goed begrepen, in een lachspiegel. - Als dat waar is, is het gekkenwerk!’ ‘Wie heeft je dat verteld?’ ‘In het zijdeweversgilde praat men er zo over.’ ‘En van wie hebben de zijdewevers het?’ ‘Van wie? Waarschijnlijk van mensen die je schilderijen gezien hebben, kunstkenners of schilders!’ ‘En van wie hebben de schilders het?’ Juan de las Cuevas keek hem twijfelend en achterdochtig aan, en zei niets.’ ‘Dan zal ik 't je zeggen,’ zei Greco, die aan Sénsino dacht, ‘de schilders hebben 't van de familiares, zodat de kring gesloten is.’ ‘Daar begrijp ik niets van!’ Greco speelde met Gerónima's vingers. - ‘Dat hoeft ook niet, Juan. Om dingen te begrijpen ben ik hier. Jij bent hier om dingen níet te begrijpen. Dat is zelfs een van de belangrijkste verschillen tussen ons. Het is, terloops gezegd, het verschil tussen linnen met verf er op en een dun laagje vernis, en zijde zonder iets er op. Ik wil je nog zeggen waarop dat van die lachspiegel doelt, namelijk dat ik mijn figuren te langgerekt schilder, te lange gezichten, kijk zo...’ - Op parodistische wijze trok hij zijn mond omlaag en de wenkbrauwen naar boven, zodat het vel van zijn dunne neus bleek werd van de trekking, en vervolgde toen ernstig: ‘Ik heb jullie iets te vertellen over de werkelijke oorzaak van de vervolging...’ Maar Juan onderbrak hem reeds. - ‘O, dan begrijp ik...’ ‘Ah, je begrijpt!’ ‘... wat die spotcopla betekent waarmee men mij heeft vervolgd! Wel tien maal heeft men mij het ding onder de neus gewreven. Die moet jij nu ook nog horen, Dominico!’ ‘Graag, als je niets beters weet. De dichtkunst der zijdewevers heeft mij steeds aangetrokken.’ ‘Ja, spot maar,’ zei de ander, die zijn schuwheid overwonnen had en Greco enige tijd strak aankeek, voordat hij houterig en met verkeerde accenten begon te reciteren: ‘De las Cuevas' gekke zwager
Ter ere van de entrada
Schildert heiligen broodmager
Of ah endemoniada.’
Greco wendde zich tot de anderen, of díe er enige geest in konden ontdekken, haalde toen berustend de schouders op en ging onmiddellijk verder: ‘Voorop stel ik, dat ik onschuldig ben...’ | |
[pagina 304]
| |
‘Bij het rooster van San Lorenzo, dàt zal je veel helpen, als je de brandstapel beklimt!...’ ‘Juan, dit is genoeg!’ ‘Het is misschien iets te kras gezegd,’ gaf Juan toe, zonder enig blijk van schaamte evenwel, nog vol wrok, dat de copla niet meer opzien had verwekt, ‘maar jullie kent het spreekwoord: wie in de handen valt van het Heilig Officium, wordt, zo niet verbrand, dan toch gezengd. En ik... en wij met ons allen worden óók gezengd, dat is nog het ergste!’ ‘En bovendien ìs hij niet onschuldig!’ Tot dusverre had Eufrosina de las Cuevas met onderdrukte opwinding het twistgesprek gevolgd. Maar nu greep zij op beslissende wijze in. Zo onverbiddelijk en parmantig zat zij rechtop, ondanks haar hoge schouder, dat men niet verbaasd geweest zou zijn haar met vinger en duim haar donzig snorretje te zien opdraaien. ‘Dat noem ik geen onschuld, wanneer iemand een van de Señores Inquisidores zo behandelt als Dominico die goede Don Pedro Moya de Contreras gedaan heeft, ja zeker, Griekse neef, namaakneef, met dat schilderij van je in de kelders...!’ Hierop barstte een verward geschreeuw los, waaraan alle familieleden, behalve Greco, deelnamen. Zelfs Gerónima was opgesprongen bij haar pogingen om haar tante de mond te snoeren, die krijsend Don Pedro's edelmoedigheid roemde en de heerlijke lekkernijen op de bijeenkomsten der Santiago-dames. Greco herkende haar niet in haar toorn; hij verlangde naar het ogenblik terug waarop hij haar hand, - die kleine, door de twist warm geworden hand, - weer in de zijne nemen kon. Juan bepaalde zich tot vermoeid uitgeblafte tussenwerpsels, terwijl Manusso, die om de tafel heenliep, waarbij hij, telkens bij een punt gekomen, zich met de vlakke hand afzette om kracht te vinden verder te gaan, zich luidop beklaagde over het gemis aan waardigheid dat hij, een Griek, gedwongen was op te merken bij Spanjaarden, die beroemd waren om deze eigenschap. Het duurde vijf minuten voordat Greco zich weer verstaanbaar maken kon. ‘Juan krijgt een slechte indruk van ons,’ zei hij sarcastisch glimlachend, ‘maar dank zij onze goede tante kan ik nu ten minste kort zijn met mijn uiteenzettingen. De oorzaak waarom ik bedreigd word door het kettergericht, jullie hebt er enig recht op dat te weten, is inderdaad de inquisiteur met de lekkernijen, die tante Eufrosina zoëven noemde. Hij wilde een schilderij van me, dat is óók waar, - maar hij wilde meer! Hij wilde Gerónima, - hij wilde uw nicht, tante, hij wil jouw zuster, Juan! Omdat ik daar begrijpelijkerwijs niet in toestem, word ik vervolgd, en voorzover ik kan nagaan alleen daarom.’ Deze woorden maakten een diepe indruk. Don Pedro's reputatie was, althans bij de mannen, te goed bekend dan dat zij aan de waarheid ervan hadden getwijfeld. Machtig sloeg het in in hun verbeelding: een der | |
[pagina 305]
| |
aant.hunnen, hier aanwezig, belaagd te weten door knevelarij en eerroof! Alleen de onregelmatig krakende voetstappen van Manusso waren hoorbaar in de stilte, waarin zij Greco's mededeling verwerkten of, zoals Gerónima, zich er het beschaamde middelpunt van voelden. Met haar hand weer in de zijne, hield zij het hoofd diep gebogen, blozend, met gespitste lippen. Manusso kwam naar voren, vervaarlijk loensend. Rusteloos openden en sloten zijn vuisten zich in zijn broekzakken, alsof hij zich de dijen aan het krabben was. Zijn stem was onherkenbaar: een scherp falsetachtig kraaien in plaats van het dikke, dromerige gemompel van gewoonlijk. ‘Dat is... ondraaglijk, Dominico! Waarom geen aanklacht ingediend? Is dit Spanje? Wij zijn Grieken, wij zijn van een der eerste Cretenser families! Wij...’ ‘Jesús Redemptor, Manusso doet net of wíj een bedelaarsfamilie zijn! Manusso de Grote! Och, wat een potentaat!’ ‘Het zou niets helpen. Ik heb geen bewijs,’ antwoordde Greco, zijn philosophische oom, die zich zo onverwachts als man van de daad ontpopte, met verraste genegenheid aanziend, ‘bovendien zou ik me schuldig maken aan eedbreuk, indien ik iets openbaarde van wat er in de Casa Santa gezegd is, door hem, door mij, - en zonder getuigen dan nog! Ach, hij is slim, dat is zijn beroep immers...’ ‘Slimmer dan jij,’ zei Eufrosina honds. ‘Als ik dus alles goed begr... versta,’ begon na zich herhaalde malen kuchend in zijn stoel te hebben verschikt, Juan de las Cuevas aan een sonore en weloverdachte samenvatting van het gesprokene, zijn vermoeide nachtbrakersogen wijd opengesperd, alsof hij ergens in de verte een oplossing zag opdoemen, ‘dan is de situatie aldus: wanneer jij en Gerónima in jullie tegenstand volharden, ga jij de gevangenis in en wordt veroordeeld, tot galeien of sanbenito in het gunstigste geval; wíj zijn allemaal onteerd, Jorge ook, - en ten slotte valt Gerónima tòch nog ten offer aan Don Pedro. Is zo de situatie niet?’ ‘Ja ongeveer, ongeveer,’ bromde Greco vaag. Over het laatste punt had hij nog niet nagedacht. Het dreigde hem al zijn zekerheid te ontroven, en voor het eerst voelde hij nu de behoefte zich af te zonderen om over deze dingen, - dit éne, en al het andere, - rustig na te denken, zijn gedragslijn te bepalen, uitkomst te zoeken. Terstond nam hij het besluit de familieleden midden in de beraadslaging aan hun lot over te laten; bemoedigend drukte hij Gerónima's hand en stond op, maar voor hij de eerste stap in de richting van de deur had gedaan, kwam Juan de las Cuevas' zakelijk harde stem: ‘Welnu dan?’ Slechts langzaam drong de betekenis dezer vraag tot de aanwezigen door, - tot Greco eerst, toen hij, vlak bij de deur, het verbluffend effect | |
[pagina 306]
| |
op de anderen waarnam. Voor Juan de las Cuevas zelf in de eerste plaats verbluffend, want deze oplossing, die allengs vorm aangenomen had in zijn log werkend brein, was voor hem het natuurlijk resultaat van jarenlange overpeinzingen en combinaties, en zeker niet het bewijs van een bijzonder geraffineerde schurkachtigheid. Zijn zuster had hij indertijd goedschiks afgestaan in ruil voor... ja, voor wat eigenlijk? Dat wist hij niet goed, in elk geval: in ruil. Maar de ruilhandel was mislukt, de Griekse veroveraar was schromelijk in gebreke gebleven, en Juan de las Cuevas had zich al evenmin kunnen koesteren in de glans van een beroemde naam als hij geld had kunnen loskrijgen uit bijeengeschilderde rijkdom. Er was niet eens een kind naar hem vernoemd. Wat lag dus meer voor de hand dan een níeuwe ruil onder de ogen te zien, een níeuwe veroveraar welkom te heten, nu de oude hem en de gehele zijdeweverij in zijn val dreigde mee te slepen? Wat Gerónima betrof voelde hij niet zo heel veel verschil; zij was toch niet getrouwd met deze Griekse kwast? Wat Greco bij de deur zag en hoorde was dit: een bloedrode en toornige Manusso, die op Juan de las Cuevas afsprong en hem hardhandig heen en weer schudde, daarin ten zeerste gehinderd door de tante Eufrosina, die hem van achteren bij zijn buis had beetgepakt, maar toen, wegwijs gemaakt door zijn snauwende uitroepen, zich heftig op de borst sloeg en, na een blik op Gerónima plotseling van front veranderend, zich eveneens tegen de zijdewever keerde met zinsneden als ‘Ontaarde zoon van je moeder!’ - en ‘Koppelaar dat je bent!’ - en ‘De Heilige Barbara zal het kind beschermen, het arme, onschuldige lam!’ - Greco herinnerde zich, dat het inderdaad de feestdag was van de Heilige Barbara, martelares uit een der eerste Christeneeuwen, patrones van een zalige dood, ... een rustige dood... Nog buiten de deur hoorde hij hun kijvende stemmen! Haastig vluchtte hij naar het achthoekig atelier. Na het uitstel van zoveel ijdele overpeinzingen en innerlijke schijnmanoeuvres overzag hij nu de gevaren die hem bedreigden in hun volle omvang. Dat de wijze waarop hij Don Pedro getrotseerd had gelijkstond met een vonnis, begreep hij; het was zelfs onverklaarbaar, dat men hem nog steeds op vrije voeten liet; die 8ste December als limiet was toch geen officiële zekerheid! Bij ieder verstandig mens zou het reeds dagen eerder opgekomen zijn, orde te moeten stellen op zijn zaken: zich rekenschap te geven van wat hem te wachten stond, en van wat hij achterliet, - vooral van dit laatste: het enige niet-problematische. Het was niet gering wat hij, El Greco, achterliet, hoewel in zekere zin toch weer zeer gering, omdat het zijn eigen weg vinden zou, zonder hem. Het behoorde al haast niet meer tot hem. Gerónima en haar kind zouden verder leven, hoe dan ook, onteerd of niet onteerd. Francisco Esquerrer zou in zijn klooster wonen, niet al te zeer gehinderd door een gewetenswroeging, die, afgezien nog van het onbeduidende van zijn schuld, geheel zou wor- | |
[pagina 307]
| |
den opgeslorpt door wat hem uit zijn eigen verleden zo plotseling overvallen had. Ofschoon Greco zijn plan om de monnik een briefte schrijven al weer had laten varen, waren zijn achterdocht en zijn wrok het laatste uur eerder afgenomen; en zo niet, dan richtten zij zich zeker niet meer uitsluitend op Esquerrer. In wezen waren deze gevoelens geen andere dan die hij koesterde jegens Leoni, Castilla, Covarrubias zelfs! Zij betroffen àl zijn vrienden, en bijna verheugde het hem wanneer er weer een nieuwe bijkwam, - de markies de Villena bijvoorbeeld, - wiens bereidwilligheid om maatschappelijke veiligheid en gemak op te geven ter wille van vriendschap in twijfel getrokken kon worden. In argwaan was hij nu eenmaal slecht geoefend, - zijn houding tegenover Alejandro Sénsino bewees het, - en nu hij voor het eerst van zijn leven argwaan had opgevat, geschiedde dit weliswaar in verdubbelde mate, maar zo ondoeltreffend, dat de ene boosdoener zich geheel voor de andere in de plaats te stellen scheen, en er geen verschil in rangorde meer bestond tussen Esquerrer en Leoni, Esquerrer en Benedetto Beccadelli, in wat zij hem hadden aangedaan, en in wat zij hadden verzuimd. Had de geest van de verrader Bourbon, voormalige bewoner van de Casa del Greco, over wie de Villena hem eens verteld had, bezit van het huis genomen, hij zou in dit opzicht niet meer verstoken van onderscheidingsvermogen geweest kunnen zijn! Het was waarlijk niet nodig Esquerrer's verradersrol nog eens af te wegen met argumenten tegen en voor! Hij zag nu àlles door de bril van ‘verrader’, een bril die sterk samenvatte, maar dientengevolge elk afzonderlijk geval ook verkleinde, vergoelijkte. Half en half had hij er zich al in geschikt: het was misschien onmogelijk in het leven géén verrader te zijn, men verried immers voor men het wist, men verried met iedere oogopslag en iedere gedachte, zonder opzet, zonder boze bedoeling... En van zijn geprikkeldheid tegen Esquerrer restte al haast niets meer dan het droeve verwijt, dat de monnik niet om zíjnentwil zo regelmatig op bezoek was gekomen en belangstelling had getoond in zijn gedachtenleven, zijn schilderijen... In deze afrekening met het verleden begon nu eindelijk om aandacht te vragen datgene wat hij achterlaten zou als grootste waarde van zichzèlf, zijn wezenlijke levensvervulling, ook al had hij dan tegen Esquerrer volgehouden, in het vuur van boze aanklachten, dat zijn schilderijen al hun betekenis voor hem verloren hadden. Natuurlijk was dit dwaasheid, - als hij zich indacht hoe een beroemd schilder, een gedreven en gelukkig werkzaam schilder, vervolgd door de Inquisitie als híj, zijn laatste uren in vrijheid zou moeten doorbrengen, dan was er slechts één antwoord: in zijn atelier, bij zijn werk, misschien zelfs schilderend! Merkwaardig, hoe weinig hij van zijn schilderijen beneden in de kelders zag, wanneer hij de ogen sloot... Wellicht omdat er geen voorstellingen bij waren die troost gaven?... Maar neen, welk een jammerlijke gedachte, | |
[pagina 308]
| |
- zij gaven kracht! Niets beter dan hun beeld zich in te prenten aan de vooravond van een jarenlang verblijf in een sombere cel, waar de uren voorbij zouden kruipen... Was het niet of hij ze van de aanvang af geschilderd had dáárvoor, van de aanvang af dáárvoor in het kille duister had neergezet?... Zorgvuldig vermijdend naar de schilderijen rondom hem te zien, - Orgaz en Espolio, - trof hij de gewone voorbereidingen voor de afdaling: een pels, een hoed, een flambouw. Sinds de avond met Sénsino was hij niet meer in de ‘moskee’ geweest. Hij dacht aan diens venijnige opmerkingen over de Griekse of Byzantijnse invloed, die, naast de gewone Italiaanse voorbeelden, zijn gehele werk zou hebben bepaald, een volkomen uit de lucht gegrepen bewering ongetwijfeld, al viel hem, juist op dit moment, een nieuwe overeenkomst in, waaraan hij vroeger niet gedacht had, namelijk tussen het portret van de Heilige Jacobus major en twee mozaïeken van Griekse kerkvaders in het baptisterium van de San Marco in Venetië. Maar ten slotte waren dergelijke overeenkomsten altijd wel op te sporen, zo peinsde hij, te fantaseren veeleer, zonder enige bewijskracht, - en in dezelfde stemming van weerbarstige trots en honende afwijzing als tóen bereikte hij de ruimte met de Moorse bogen van wit-rode steen en de afgebroken pilaren. De eerste vluchtige blik op zijn schilderijen, die daar nog onaangeroerd stonden sinds Fernando de Cisneros de gelijkenis met Herrezuela had ontdekt, drong door walm. Dit speet hem, want zo'n eerste blik, - die dan niet vluchtig genoeg kon zijn, - was vaak beslissend; men onthield beter wat men in zich opnam, alsof het tot op dat tijdstip nog geleefd en bewogen had, en zich net niet had laten betrappen... Maar dit ‘net niet’ was misschien kenschetsend voor zijn gehéle kunst; hij zou er een philosophisch tractaat over kunnen schrijven; mogelijk kreeg hij verlof om dat in de gevangenis te doen, als hij er om verzocht... Lichamen en gezichten had hij geschilderd die ‘net niet’ meer leefden en bewogen (keek men er vlak naast, dan deden ze het misschien weer!). Zijn licht was ‘net niet’ het grote, gezonde zonlicht; zijn heiligen waren ‘net niet’ heilig; de hel was iets dat zich ‘net niet’ in de hemel had kunnen veranderen... Terwijl hij onder het uitspinnen dezer gedachten zijn flambouw langzaam heen en weer bewoog voor een zo gunstig mogelijke belichting, betrapte hij er zich op, naar de rook terug te verlangen, die, na langs al die schilderijen heen gedwarreld te zijn, geheel opgetrokken was. Kwam het door het navolgend contrast, dat ze zo merkwaardig star en doods geleken? Het waren de afbeeldingen nauwkeurig zoals hij ze zich herinnerde, het waren zijn kelderschilderijen, en toch waren zij anders, er was iets uit weggenomen, of er was iets aan toegevoegd, - maar zoveel was zeker, dat van hèm, de schilder, het onbedwingbare verlangen bezit nam om de fakkel neer te smijten en weg te vluchten zo snel als de kleine | |
[pagina 309]
| |
Alejandro Sénsino voor verdachte geluiden achter die oude stenen muur gevlucht was! Bevend bleef hij staan. Wat had dit te betekenen? Hij bekeek alles, snel achter elkaar, borend, wreed critisch, - dan met vergoelijkende verklaring. Dat de Heilige Jacobus major, Esquerrer's portret, hem dwaas en willekeurig voorkwam, - een hoon op die Griekse kerkvaders in de San Marco! - zei niets, dat kon de nawerking zijn van Don Fernando's kunsten met die papieren steek. Dat de Maria Magdalena hem uit een misvormende lachspiegel scheen aan te staren, - en een kind, zo dacht hij, zou hier aan een lachspiegel hebben gedacht, zo onafwijsbaar was die impressie! - stond in verband met Juan de las Cuevas' verslag van praatjes, die in laatste instantie wel van Sénsino afkomstig zouden zijn; ook dit zei niets. Wie zou op grond daarvan een schilderij veroordelen? En ook de onbenullige tegenstelling tussen de toch nog tamelijk klassiek opgevatte ridder op de San Martin en het monster Isidro de la Barra kon op gezichtsbedrog berusten, terwijl het feit, dat de Laocoön hem een overbodig schijngevecht met griezelig gevlekte halve cirkels en krakelingen toescheen, gemakkelijk kon worden verklaard door de overeenkomst met zijn eigen, zoveel reëler situatie: ook híj worstelde met zijn twee zoons tegen demonische machten, Toledo op de achtergrond als stomme getuige!... Maar hoe vindingrijk hij de aftakeling van ieder doek afzonderlijk ook onderving, aan de algemene indruk vermocht hij geen weerstand te bieden. De beide Hiëronymuskoppen, de Sebastiaan, de Purísima, de Apostelfiguren, zij lieten zich paaien met subtiele redenering, als het er op aankwam lieten ze hem in de steek. Hij besefte, dat het afgelopen was met deze schilderijen, en kon toch niet formuleren wat er aan ontbrak. Berustte dit alles op een tijdelijke inzinking? Hadden deze werken alleen waarde, aanschouwd in dezelfde toestand van inspiratie waarin ze geschilderd waren? Om het even, - welke hun waarde ook zijn mocht, onomstotelijk wist hij, dat dit niet iets was waarvoor men leven kon en waarvoor men sterven mocht. Dit liet zich verder niet beredeneren, het was een instinctieve weigering, een wegtrappen van een blok aan het been, een opgeven van het laatste bezit door een die onbelemmerd onder de ogen wil zien wat hem te wachten staat... En de Opening van het Vijfde Zegel? Hij keurde het schilderij nog minder aandacht waard dan de rest, en verweet het zichzelf even. Ongetwijfeld wees het als kunstwerk het verst vooruit van allemaal. Doch ook hier won de innerlijke stem het, en de vraag van eigen leven of dood ging de demonie te boven zelfs van dit huiveringwekkend gegeven. Was dit een kreet om wraak, God in het oor gebazuind, door deze wringende en kronkelende gestalten? Wel mogelijk, maar wat híj, in dit leven, bij anderen en in zichzelf, van wraak had waargenomen, dat was niet eens waard in het oor van de duivel gebazuind te worden! Dat was kleine | |
[pagina 310]
| |
rancune, dat waren kleine intriges, dat was moorden, branden, spionneren, afluisteren, geniepig tergen, netten spannen en vliegen afvangen, onverdraagzaam, dom en bekrompen zijn! Om dat te schilderen waren er anderen. Híj had daar genoeg van. Nooit had hij het leven, en wat men ‘menselijke hartstochten’ noemde, zo veracht als toen hij, zonder één verdere blik op zijn werk, de weg terugzocht naar boven. Eén ogenblik dacht hij er over zich om te keren en de schilderijen te vernietigen. Maar het was niet nodig ze te vernietigen, - reeds vernietigden ze zichzelf, in zijn bewustzijn.
Nu zat hij reeds een uur lang in de bibliotheek, waar een troebel namiddaglicht het ontbreken van boeken trachtte te verdoezelen. Het was goed, dat hij hier zat; geen ander vertrek droeg zo duidelijk de sporen van de grote veranderingen in dit huis, die de tocht naar de kelders hem bijna zou hebben doen vergeten. Maar hoe zuiverend had het niet gewerkt zich onverbiddelijk op te stellen tegenover de zichtbare buitenkant van het eigen zelf, die vreemder kan zijn dan het vreemdste daar buiten, en schadelijk voor alles wat men ondernemen wil. Kwam hij ooit vrij of ontsprong hij de dans, - en hij voelde de kracht in zich de onmogelijkste sprongen te wagen, - dan zou hij opnieuw moeten beginnen, geheel van voren af aan, al stond, als aanknopingspunt, in het achthoekig atelier de Begrafenis van graaf Orgaz nog altijd op voltooiing te wachten. Onder veel zelfoverwinning zou hij moeten breken met een schildertrant die alleen beoefend kon worden in kelders en onderaardse moskeeruïnes, ver van iedere getuige, - zoals geneesheren vroeger in het geheim lijken opgroeven ter vermeerdering hunner anatomische kennis, - zou hij, zij het ook tijdelijk, moeten terugkeren tot iets waarvan het bestaan niet eens dènkbaar was zonder getuigen, patroons en leerlingen, bewonderaars, beoordelaars en opdrachtgevers, scholen en tradities, terugkeren tot een gemiddelde kunstbeoefening, een rustiger middenstand, een klassieke harmonie, - voorzover dit hem mogelijk zou zijn, voorzover hij niet geprikkeld zou worden door de bekrompenheid en het onbegrip van zijn tijdgenoten. In zijn kelderschilderijen had hij iets willen geven dat op de lange duur niet te verwezenlijken was: de geest, het demonische, - de geest op zichzelf, het demonische in de zuiverst denkbare vorm, het Goddelijke waar het raakte aan het duivelse, een hemel onmiddellijk opstijgend uit de hel, zonder bemiddelend vagevuur, zonder aardse bijmengselen, overgangen of rustpunten. Geen wonder dat tegen die schroeihitte linnen en verf niet bestand waren gebleken! Voor zijn nieuwe wijn had hij de oude lederen zakken versmaad, maar deze wijn bleek zo onberekenbaar woelend en gistend, dat zelfs de nieuwste zakken gebarsten waren, en eerder was het een extase van zelfvernietiging waarin hij geleefd had dan een natuurlijk groeiproces... | |
[pagina 311]
| |
Hij dacht aan Francisco Esquerrer, wiens rol in zijn leven nu ook was uitgespeeld. Esquerrer en de schilderijen, zij waren één; en voor het opgeven van de monnik spraken dan nog zoveel andere overwegingen, al had hij zich, bij het aanschouwen van het Vijfde Zegel, bijna als een penitentie, eens en voor al voorgenomen aan wraakgevoelens nooit meer plaats in te ruimen in zijn ziel. Avonturiers van de geest waren zij beiden geweest, de schilder en de mysticus! Maar aan ieder avontuur kwam een einde, vooral wanneer men zich niet meer aan het inzicht onttrekken kon, dat de ene avonturier de andere was gezonden door iets of iemand die met avontuur niets had uit te staan. Want men kon het plooien en wenden zoals men wilde, Esquerrer was hem gezonden door de koning, - niet als spion, daaraan dacht hij al bijna niet meer, - maar als geschenk, zoals het Vijfde Zegel en alle schilderijen daaromheen een geschenk van de koning waren, hoe vreemd dit ook klinken mocht. Nu eerst begreep hij, hoe diepgaand de tocht naar het Escorial en de deels aangrijpende, deels bizarre ervaringen in het verstorven kloosterpaleis hem hadden beinvloed! Al eerder had hij kunnen weten, dat hij enkel en alleen uit protest nieuwe wegen gezocht had, dat zijn gehele stijlvernieuwing het protest wàs tegen de weigering van de Heilige Mauritius, die hij niet had kunnen verkroppen. Dat daar beneden in de kelders was niet zíjn werk, - het was het werk van Philips, alsof die het hem door middel van Esquerrer, door middel van Diego de Chaves en de histrionische dwerg Miguel d'Antona en de onbeschaamde hovelingen tot in bijzonderheden opgedragen had. Zoals de koning beïnvloed was door zijn keizerlijke vader, en het Escorial had gebouwd naar het model van Yuste, zo was híj afhankelijk geworden van die ironische figuur op de ligstoel met het wit omzwachtelde been en de roodomrande ogen, en dat deze afhankelijkheid zich slechts in het negatieve had geopenbaard, - als protest, - was niets dan een toevallige samenloop, die geheel anders geweest had kunnen zijn bij andere jeugdervaringen, een andere verhouding tot zijn eigen vader... Dat hij zich deze laatste samenhang niet bewust was, vergrootte nog het ontzag, dat de koning, die niet meer teruggebracht kon worden tot een vroeger en nòg machtiger vaderbeeld, hem begon in te boezemen. De koning werd iets hoogs en onaanraakbaars voor hem, een werkelijk heerser, die de levens van zijn onderdanen beïnvloedde zonder dat hij het zelf wist. Maar was het daarom minder noodzakelijk zich van hem te bevrijden?... Toen zijn overpeinzingen zo ver gevorderd waren, gebeurde er iets vreemds met hem. De bibliotheek lag bijna geheel in het donker, geen geluid dan het zachte gezoef van de wind langs de getraliede ramen drong tot hem door. De verandering in hem, waarvan sprake is, bestond daarin dat het verlossend besluit, dat in deze stilte plotseling voor hem genomen scheen te zijn, als het ware van boven af in hem binnenviel, | |
[pagina 312]
| |
en zich daar in het eerst zo rustig hield, dat hij zijn gedachten nog enige tijd voortspinnen kon, zonder veel aandacht te schenken aan iets waarvan het grote belang voor hem toch reeds tot hem doorgedrongen was. Het besluit was aanwezig als een meteoor die plompverloren uit de hemel was komen vallen; zijn psyche liet er zich evenmin door storen als boeren om zo'n natuurverschijnsel hun werkzaamheden op de akker zullen staken! Hij kon om dat besluit heenlopen, het bekijken van alle kanten, hij bevond, dat het geruststellend was, hij heette het welkom. Maar daarnaast wijzigde zich niets aan de mijmeringen die om en langs dit meteoorblok door bleven stromen, in dezelfde richting als een minuut geleden, - mijmeringen over de invloed van Philips, en wat hij daartegenover te stellen had: géén wraak, eerder iets als een erkentelijkheidsbetoon, waardoor hij zich des te onherroepelijker bevrijden zou, en voorgoed als de meerdere. Over het nieuwe leven - ja, ondanks alles, hij wìlde leven en schilderen, hij wilde ook niet uit Toledo vandaan, al was het maar uit koppigheid! - het nieuwe leven zonder Esquerrer; handelen alsof Esquerrer niet bestond, handelen niet meer in de geest van Esquerrer, maar tegen de geest van Esquerrer in: geen wraak, - ook hier, - doch een verhinderen van wraakneming! Hij herinnerde zich gedurende zijn zelfgericht, in het atelier nog, aan het afgeluisterde gesprek tussen Fernando de Cisneros en de monnik te hebben gedacht, - dàt was het! - en hierop verenigden zich de stromingen; na het meteoorblok ingesloten te hebben, losten zij het op in hun doorschijnende essentie, en licht en moeiteloos vervulde nu het besluit zijn gehele ziel, alsof hij nooit anders had gekend! Aan het plan uitvoering te verlenen zou hem nog genoeg tweestrijd kosten, maar er aan tornen deed hij niet meer. Hij ging ook niet na wie hij te kort zou doen: Esquerrer, Fernando de Cisneros, of een van de anderen uit het complot, dat zich zo vaag en glimpsgewijs, maar onmiskenbaar in de grote lijnen aan hem onthuld had. Misschien verried hij Ayala met de anderen, - de Cisneros, had hem hiervoor gewaarschuwd! - en het zou hem leed doen, maar zijn besluit stond vast: hij wilde leven, hij wilde niet versmachten in de gevangenis, niet in een geel-rode sanbenito op een auto de fe verschijnen, aangegaapt door een schilderend en zijdewevend gemeen, dat spotcopla's maakte op zijn werk! Om dàt te voorkomen zou hij iederéén nebben opgeofferd, en alles, tot zijn eigen zaligheid toe, - en hij had nog vier dagen, als het waar was wat Don Fernando hem had gezegd... Of werkelijk de koning hem vervolgde, eerder dan Don Pedro Moya de Contreras, kon hij rustig in het midden laten. En ook de beweegredenen van de koning waren niet van belang. Philips kon gebelgd zijn, omdat de prinses d'Eboli hem uit haar kerker geschreven had, of niet gebelgd, - in beide gevallen was hét nuttig wat hij nu ondernemen ging, in beide gevallen zou de koning hem helpen. Want wraakzucht, zelfs vorstelijke wraakzucht, was nu eenmaal | |
[pagina 313]
| |
niet bestand tegen het gevoel van dankbaarheid jegens iemand die een moordaanslag verhindert. Hij kon nog slechts hopen, dat niet Esquerrer, op aanstichten van Fernando de Cisneros, die aanslag beproeven zou... Hij ontstak twee kaarsen, en schreef aan een klein tafeltje zijn brief aan de koning. Zijn hand beefde niet, zijn geweten knaagde niet. Geen ogenblik dacht hij aan Gerónima, Preboste en Pablo, wier redding deze brief wellicht tevens bewerkstelligen zou. Hij voelde zich opgelucht, en heilzaam vermoeid, en de woorden kwamen als vanzelf, waarmee hij koning Philips waarschuwde tegen moordplannen tijdens de grote processie op het feest van de Onbevlekte Ontvangenis, op 8 December. Namen liet hij voorlopig achterwege. Maar hij zou bereid zijn namen te noemen in het uiterste geval. Terwijl hij op Miguel wachtte, die hij door te schellen van de bibliotheek uit bereiken kon, bleef zijn serene stemming duren. Hij had niet het gevoel, dat hij misbruik maakte van vertrouwen; hij had niet het gevoel, dat hij zich aan Esquerrer vergreep; er was even weinig zelfverwijt in hem als in een pasgeboren kind. Had het afluisteren van dat gesprek, de vorige avond, hem dan rijp gemaakt voor het vergoelijken van èlk verraad? Was hij reeds zó ver afgestompt? O neen, van afstomping was geen sprake; er was geen prikkel of verleiding búiten hem, sterk door herhaling, maar waartegen hij zich te weer had kunnen stellen. Hier vielen verleider en verleide samen, en door een overbewustheid na dagen lang martelend denken was het geweten volledig opgenomen in eigenmachtige zielsbewegingen. In hem cirkelde het verraad, in zijn bloedbanen, niet te onderscheiden van zijn harteklop, voor de verfijndste casuïst niet... ‘Ja, Señor?’ Daar stond de knecht Miguel in de half geopende deur, bang en bleek, maar trouw. Híj zou niet met de noorderzon vertrekken, zoals Rosita en Barbara, die al een dag lang onvindbaar waren... ‘Miguel, je kunt ons aller eer en mijn leven redden door zo vlug mogelijk naar Madrid te rijden en deze brief aan de koning te doen toekomen. Begrijp je dit?’ ‘Ja, Señor!’ ‘Huur een goed paard, en spaar geen geld. En laat je aan het paleis door niemand afwijzen! Je zegt niet, dat de brief van mij is; mocht het nodig zijn, - maar alleen ook dan, - dan kun je zeggen, dat het een groot staatsbelang geldt, dat het gaat om leven of dood van de hoogste in den lande.’ ‘Ja, Señor.’ ‘De koning leest iedere brief, die aan hem gericht wordt, persoonlijk, goddank. Dat weet ieder kind in Spanje, Miguel...’ De knecht kwam naar voren om de brief in ontvangst te nemen, waarop het lak nog warm was. |
|