Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Veertiende hoofdstuk
| |
[pagina 271]
| |
klaarden, voorlopig althans. Men mag aannemen, dat Ayala's desertie hun zeer welkom was. Reeds vanaf October maakten de vervolgingen en overvallen door Inquisitie en episcopale politie, vaak tot ver in de gangen zich uitstrekkend, hun positie uiterst hachelijk; en hun eergevoel van beroepscomplottanten aanvaardde eerder het verraad van een der hunnen dan te moeten erkennen, dat hun beveiligingssysteem gefaald had. Al deze factoren waren compleet bij elkaar op de avond dat Greco en Sénsino zich in de gewelven bevonden. Tot voorbij hun laatste barrière opgejaagd, riskeerden de samenzweerders nog ontdekking door onverantwoordelijk twistrumoer, doordat Ayala door deze sombere omgeving geïnspireerd scheen te worden tot de onthulling van zijn beslissende stap. Buiten en behalve Fernando de Cisneros, met wie hij enkele degenstoten wisselde voor de anderen tussenbeide kwamen, was het vooral Iñez de Torres, die zich niet wenste neer te leggen bij deze afloop, en om haar wil door te drijven nam zij haar toevlucht tot de onwaarschijnlijkste middelen. Iñez de Torres lag op een rustbed uitgestrekt, naakt tot aan haar middel, en gluurde naar Ayala die, gehuld in een haren pij waar de mot in zat, in gebogen houding voor haar stond. Haar onderkaak maalde heen en weer, alsof zij haar sterk gebit tot aan de wortels aan het loswoelen was en hem aanstonds in het gezicht zou spuwen. Wezenloos kroop het winterochtendlicht langs de muren met de verlepte heraldische emblemen, de zwaar verroeste klingen en de beeltenis van Pedro de Ayala, de vrijheidsheld, een slecht en zoetelijk geschilderd portret, niet veel meer dan het gezicht van een bekrompen huistyran, burgerlijk en wat dikkig; maar wie weet of op dit ogenblik hier de geest rondwaarde van de geweldenaar, vertoornd krijsend, dat zijn nakomeling zich aan zijn communale plichten onttrok! ‘Die heilige vrouw in Portugal,’ zei Iñez de Torres met een opzettelijk laag gehouden stem, ‘heeft je niet verboden om wraak te nemen op Moya de Contreras.’ Ayala begon te klagen. - ‘Je maakt 't me moeilijk! Zij wil geen bloed zien, dat is alles wat ik ervan begrijp ...’ ‘Misschien wil zij juist de dood van die dikke blaasbalg, die mij volgepompt heeft, dat weet je toch, lafaard! Een màn zou hem allang overhoopgestoken hebben!’ ‘Haar bevel geldt! Iñez, uit jou spreekt de duivel!’ ‘En men moet de duivel niet weerstaan, omdat hij van God komt, hoe vaak heb je me dat niet verteld? Je bent een lafaard, je bent geen man!’ ‘Neen, dat ben ik ook niet,’ zuchtte Ayala, en sloot zijn ogen, brekend als in doodsstrijd, terwijl hij zijn armen vooruitstak in een tragisch en vergeefs gebaar, ‘ik heb de ziel van een vrouw. Die zit in me, een schim die naar de hemel wil opstijgen, die tegen mijn middenrifklopt, soms ophuppelt ...’ | |
[pagina 272]
| |
‘Maar die zullen we er dan eens uitranselen,’ schreeuwde Iñez de Torres, met één snelle beweging van het rustbed overeindkomend, ‘we zullen de kop der slang eens even verpletteren! Als je genoeg boete gedaan hebt, kun je weer een moord doen voor je kleine schildknaap, want dat ben ik toch altijd nog, vuil zwijn, of ben ik het niet?’ De vloed van scheldwoorden, die hierop volgde, sterkte Ayala tot een zelfbewuster houding. Als godenspijs scheen hij ze in zich op te nemen. Onverwijld liep hij om Iñez de Torres heen, waarbij hij de haren pij openrukte, zodat een zeer mannelijke tors met veel donker kroeshaar zichtbaar werd, en bukte zich bij het rustbed, om er een grote zweep onder vandaan te halen, van het model zoals ze tijdens processies werden gebruikt, het touw omkleefd met stukjes was, waarin glassplinters staken. Dit foltertuig wierp hij Iñez toe met een vanzelfsprekendheid, die alleen te verklaren was, doordat deze scène, - behalve de inleiding, die steeds anders kon zijn, - in dit vertrek reeds honderden malen ten beste was gegeven. Naakt, op een geelachtige lendendoek na, speelde Ayala daarbij de rol van een soort metaphysische stumper, een opgejaagde nachtvlinder, bezeten door wroeging en wanhoop, erge comedie intussen, want de fiere glimlach week niet onder zijn opgestreken snor, waarin minstens evenveel was zat als rondom het geselkoord. Iñez de Torres achtervolgde hem Nemesisachtig door de kamer, hem rakend waar zij kon. Daarbij schold zij een zonderlinge litanie, in brokstukken: ‘Eergisteren begon de Advent, de tijd van boetvaardigheid; ik zal je paars slaan, stomme hengst, de echte rouwkleur, - kijk hem springen, mijn hemelse bruidegom, - laat de geselriem niet rusten in uwe handen; kijk me dat stuk ongedierte eens met zijn poten spartelen, - we zullen het berouw en de zonde er wel uitslaan, en de onbevlekte vrouwenzieltjes ook, dáár, dáár, en díe daar!’ Reeds vertoonde zich een bloedige striem op een huid waar de littekens van vroegere kastijdingen geenszins ontbraken, toen de deur opensprong en vijf of zes mannelijke gedaanten zich aan het oog vertoonden, in alle mogelijke houdingen, op de knieën, op handen en voeten, en één zelfs, - Ayala's verlopen huiskapelaan, - plat op de buik, het ronde en congestieve hoofd met uitpuilende ogen juist ter hoogte van de drempel. Dwars door deze groep verschrikt overeindkomende getrouwen roeide met grote kracht kamerwaarts Don Fernando Alvarez de Cisneros, wiens mond openviel bij het aanschouwen van de tuchtigingsscène, die zo spoedig niet gestaakt kon worden. Door de gang, waarvan het perspectief afgesloten werd door een scheef en onvolledig harnas, met een gaping in de blinkende kop als bij een melaatse, klonk hondengeblaf; toen werd de deur voorzichtig van buitenaf gesloten, en Don Fernando was alleen met Ayala en Iñez, die zo goed mogelijk hun naaktheid trachtten te bedekken. | |
[pagina 273]
| |
‘Behalve een indringer bent u een koningsmoordenaar,’ sprak Ayala, zodra hij zijn zelfbeheersing herwonnen had, ‘ik bedoel andersom. Wat drijft u hierheen, Señor?’ Met een geforceerd vertoon van wellevendheid hief de Cisneros de hand op en lachte zuurzoet. - ‘De omstandigheden zijn er niet naar om mijn tijd te verliezen met verontschuldigingen. Ik moest u spreken. Het is onmogelijk, dat u zich terugtrekt, zoals u gisteravond zei. Het heil van Toledo staat op het spel! Laat ons de vijandschap vergeten en ons treffen van gisteravond. Eenmaal onze taak volbracht, wil ik u alle mogelijke genoegdoening geven, omdat ik uw degen tien meter de gang insloeg. Hier is mijn hand.’ Reeds door de geringe warmte, die uit zijn woorden sprak, was het begrijpelijk, dat Ayala deze verbroedering weigerde. Na een wantrouwende blik op Iñez de Torres zei hij plechtig: ‘Míjn handen zullen niet met bloed bevlekt worden, Señor. Ik doorzie de opzet. Het enige waar u op rekenen kunt is dat ik u niet verraden zal. Genoegdoening zal ik u geven waar en wanneer u dat wenst. Wellicht dat uw degen dan de afstand aflegt van een halve mijl. Ik ben een Cristiano viejo, mijn geslacht verliest zich in de grijze oudheid; in elke eeuw die het vermelden waard is kenden graven van Fuensalida hun plicht, Señor. Er is een grote toekomst voor mij weggelegd, maar, bij de Heilige Leocadia, Señor, ik verspil mijn krachten niet in kleingeestige twisten, en een nieuw visioen zal ...’ ‘Wat visioen! Wat Leocadia!’ riep de ander geprikkeld, ‘praatjes voor de vaak! Ik spuw op uw geloof ...!’ ‘Dan bent u een ketter!’ zei Ayala terugdeinzend, zo hulpeloos in zijn schrik, dat het wel leek, alsof hij steun zou gaan zoeken bij Iñez de Torres, die ijzig naast hem stond, de zweep nog in de hand. ‘Goed, ik ben een ketter, goed, graag.’ - Met de uiterste wilsinspanning dwong Fernando zich tot een kalmte, die enkel de indruk maakte van als tergend bedoeld te zijn. - ‘Weet u wie nog meer een ketter is? Uw Griekse vriend, de schilder. Hij wordt vervolgd door de Inquisitie. Na 8 December zal hij gevangengenomen worden, dat betekent, dat men wacht op de toestemming van de koning, die reeds zijn schilderijen weigerde. Ik heb hem gisteravond ingelicht, om hem aan ons te verplichten, om verraad van díe kant althans uit te schakelen. Nu, wat zegt u hiervan? Moet Don Felipe nog de hand boven het hoofd gehouden worden, Señor?’ Fernando de Cisneros kon moeilijk de genegenheid beoordelen, die Ayala koesterde voor de Griek. Daar die genegenheid nog versterkt werd door de platonische verering voor Gerónima en de zelfvertederde ijdelheid van het model-met-de-slanke-handen van de Begrafenis van graaf Orgaz, had dit laatste hulpmiddel, op goed geluk te baat genomen, | |
[pagina 274]
| |
aant.meer kans van slagen dan welk ander argument of dreigement ook. Goedgelovig van aard, twijfelde hij niet aan de waarheid van Fernando's woorden. Bovendien, krachtens een soort vereenzelvigingsproces met Greco, leek deze vervolging hem het begin van zijn eigen gerechte straf, die hij alleen nog ontlopen kon door boetedoening en de uiterste nederigheid. Nederigheid tegenover God, wel te verstaan, - tegenover de mensen, tegenover menselijke verhoudingen en gevaren, zwol zijn hoogmoed tot zulke fantastische afmetingen aan, nu er een beroep werd gedaan op zijn vriendschap voor de schilder, dat hij het beneden zich zou hebben geacht ook maar een vinger uit te steken voor het daadwerkelijk hulpbetoon, dat men van hem verwachtte. Hij zou zijn vriend helpen op een geheel andere en waardiger wijze! Reeds was alles omgeschakeld naar een wereld van excentrieke ceremoniën. Ayala was allerminst lafhartig, - en verdroeg daarom met onverstoorbaar geduld, dat Iñez de Torres hem zo noemde, - maar in zijn opgeblazenheid sloeg hij een gegarandeerd schilderachtige houding hoger aan dan een actief optreden waarvan men de comedie van te voren niet geheel in de hand had. En welk een schilderachtigheden fluisterden op dit ogenblik niet hun verleidelijke beloften aan zijn dunne, gedegenereerde oorschelpen! ‘Est mea culpa,’ sprak hij op de simpele, doch klankrijke toon van een wereldlijk machthebber, die zich vrijwillig vernedert ten aanhoren van een grote volksmenigte, ‘wij moeten voor onze zonden boeten, en voor de zonden onzer vrienden. Maar dat mijn vriend Dominico, die ik intussen niet voor een ketter kan houden, geen haar zal worden gekrenkt, daarvoor staat de graaf de Fuensalida borg! De koning zal mijn kleine petitie niet weigeren. Ik heb, Señor, hier in Toledo nog enige invloed; bijna had ik die invloed verspeeld, Señor, aan hersenschimmen die ...’ ‘Vervloekte mooiprater! Hij wil niet!’ schreeuwde de Cisneros, te meer buiten zichzelf, waar hij uit Ayala's zorglijke mimiek geheel andere conclusies getrokken had. ‘Heb ik dáárvoor mijn fortuin opgeofferd?! - Goed, ik doe 't zelf. Ik heb mijn man. Mijn handen trillen te veel, en dan op dat vervloekte moment ... En ik heb uw belofte van geheimhouding! Goed. Kleed u maar weer aan, en voed u met sprinkhanen, goed, goed.’ Zijn gedwongen kalmte had niets imponerends meer, eerder iets mummelends en seniels. Te ver was hij gegaan in het zichzelf geweld aandoen; hij verslapte onder zijn eigen greep. Zijn tegenstander keurde hij geen blik meer waardig; maar voor hij bij de deur gekomen was, bleek Iñez de Torres zijn woede overgenomen te hebben, zij gooide de zweep weg, en liep met gebalde vuisten op Ayala af, die werktuiglijk de vlucht voor haar nam op precies dezelfde manier als dit tijdens de geseling was geschied. ‘En ik! Dan doe ik 't óók zelf, laffe stier!’ - en zij stompte hem in de rug, en trapte op een van zijn hielen, zodat hij struikelde en met ver- | |
[pagina 275]
| |
wezen glimlach op de knieën liggen bleef. Na zich tegen het voorhoofd getikt te hebben, weer in het bezit van zijn gewone veerkracht, spoedde Fernando de Cisneros zich de gang op. Iñez volgde hem tot waar in een korte, donkere zijgang kleren aan een kapstok hingen. Aan het eind ervan stond een deur op een kier. Terwijl zij van kleren verwisselde, bespiedden haar door die kier twee paar ogen, en vlak daaronder een brede, wijze hondenkop, die door een liefkozende hand aangemoedigd werd om maar rustig te blijven toezien hoe snel onder de mensen een vrouwelijk individu zich kon veranderen in een mannelijk. En Iñez de Torres, haar mond in een eigenaardige bevrediging opengekruld, keek in het donker ongemerkt terug naar ogen en hondenogen, en bedacht, dat dit wellicht de laatste ogen waren voor wie zij in haar leven nog vrouw kon zijn.
Omhuld door een ruime mantel, waaronder zij haar pistool verborgen hield, begaf Iñez de Torres zich in de richting van de kathedraal, waar zij in een wijde boog omheenliep, de Calle de la Puerta Llana volgend naar het Zocodover. Reeds op de Plazuela de Santa Isabel, waar Ayala's huis stond, had zij de eenzaamheid gevoeld die alle Judiths voelen, dezelfde eenzaamheid die zelfmoordenaars terughoudt van een daad die zij aan niemand ter wereld ooit zullen kunnen navertellen. Naar niets snakte zij zozeer als naar getuigen, maar reeds haar kleding verhinderde, dat men haar en haar verlossende zending herkennen zou! Onafhankelijk en gesloten steeds, voelde zij nu de veer van vrouwelijke ijdelheid terugspringen. Hoewel geen van haar gedachten Ayala gold, lag Ayala's invloed toch aan haar gehele gemoedstoestand ten grondslag op deze uiterste ogenblikken. Zíjn ijdelheid, die aandacht schonk om aandacht terug te kunnen vragen in ruil, had de uitingen van de hare steeds overbodig gemaakt; als werkelijke, nuchter zelfstandige persoonlijkheid was zij opgetreden in zijn theater, maar nu zij in de werkelijkheid optreden moest, bleken er geen toeschouwers te zijn om haar bij te staan in die ongewone rol, geen chevalereske minnaars met rollende ogen, geen geselscènes, geen hartbrekende verzoeningen of wulpse grimassen. Niemand lette op haar, en zonder overtuiging was het dat zij voortmarcheerde, als een kleine soldaat die in kinderlijke trots het schoonklinkende vreemde wachtwoord uit het hoofd heeft geleerd en die nu bang is, dat hij sterven zal, voordat hij het de vijand heeft kunnen toewerpen ... Van de stille zijstraat, die zij naderde, nam het huis van Don Pedro Moya de Contreras bijna de helft in; de poort met de driedubbele pilaren aan weerskanten besloeg weer de helft van het huis. Binnen de steenboog, die de poort van boven begrensde, lagen alleen twee sober versierde lijsten en een horizontaal ingedeeld wapen; daaronder dadelijk tralies in alle afmetingen: een vierkante opening met tralies, venstertjes met tralies, terwijl de houten deur in zijn linkerhelft een kleine deur ver- | |
[pagina 276]
| |
toonde, die van getraliede kijkgaten was voorzien. Zo was de poort, waar ramen en architectuur zich verdrongen, als het ware het eigenlijke huis, terwijl de hoge, holle gang, die Iñez de Torres nu bereikte door de deur open te duwen, als een vergoeding voor de straat kon gelden. Op trapjes en in nissen trof men de pratende groepen aan die dáár ontbraken. Er slenterden kooplieden, er stonden zelfs, als voor een woestijnreis dwars door Toledo, vier kleine muilezels opgeladen. Verder alles steen, drukkend eentonig. Niet zonder moeite herinnerde zij zich de richting die zij was gegaan, de enige keer, dat zij dit huis bezocht had. Zij liep, steeds met haar klinkend militaire stap, de hoed wat scheef, naar het einde van de gang, waar een openstaande deur op de patio uitkwam. Vlak voor deze deur sloeg zij rechtsaf en besteeg een smalle trap, die toegang verleende tot de galerij. Zonder iemand tegen te komen, liep zij die geheel rond. Teruggekeerd, bereikte zij langs een trap van niet meer dan acht treden het gedeelte van het huis, dat boven het hoge benedenportaal gelegen moest zijn, en waar verscheidene vertrekken, onmiddellijk in elkaar overgaand, één lange, lage zaal vormden. Aan de wanden hingen schilderijen: een uitgemergelde kardinaal, een beeltenis van Santiago met een rood vlammend zwaard in een hoek. Door verschillende deuren gingen personen in en uit, mannen met metalen kruisen op de borst merendeels. Ineens liep haar van achteren een jonge vrouw in Moorse kledij voorbij, die hulpeloos om zich heenkeek. Zij had een fraai gezicht, bruin van tint, met een lichtgebogen neus; haar kleren, feestkleren blijkbaar, roken naar kamfer. Ongemerkt, - zoals zij meende, - sloot Iñez de Torres zich bij haar aan in een opwelling van kameraadschappelijkheid van vrouw tot vrouw, vaag jaloers ook op de aandacht die die andere zocht, zoeken mòcht, en nu eindelijk ook vond, want een bediende met een bundel papieren onder de arm, trok zich haar lot aan, en leidde haar door een van de deuren naar binnen. Iñez de Torres volgde; achter zich hoorde zij de zachte voetstappen van andere bedienden, kuchend achter hun hand in de stilte. Was zij ontdekt? Neen, maar zij was gezien, - en dat deed goed. Mannen hadden haar nooit nagezien dan uit begeerte. Haar hart ging snel en trommelend; zij overdreef haar militaire pas. Om ieder gevaar te bezweren hield zij zich aan de niet-menselijke indrukken in deze ruimten. In een hoek van het vertrek, dat zij nu betraden, - drie groepen, waartussen de afstand zienderogen minderde, - herkende zij een Mariabeeld met blauwe sluier, op een geel voetstuk neergezet. Hier was zij eerder geweest. Voor het venster scheerden vogels voorbij, die daar schenen te nestelen. Hun gepiep deed aan krekels denken. Nog iets verder, en een zoete wierookgeur vlaagde door de deur, waardoor de Moorse vrouw verdwenen was. De zware rook van de pebete was het, kwijnend en bedwelmend. In zichzelf verzonken, aanhankelijk aan die geur, de zinnelijke rijkdom ervan, waarvan zij de bron en de bittere her- | |
[pagina 277]
| |
inneringen had willen nasporen alvorens tot de daad over te gaan, stond zij tegenover de bediende met de bundel papieren en met de rug naar de andere twee, doodstil. Van beide kanten stelde men korte vragen, die niet werden beantwoord. Want voordat zij het pistool te voorschijn had gehaald om de bediende neer te schieten en zich een doortocht te banen naar dat aromatisch centrum, overviel haar reeds de hysterische huilkramp die nu, terwijl de drie mannen haar ruw ontwapenden en zonder iets te zeggen door de donkere vertrekken terugvoerden, allengs overging in het gekrijs en geschop van een bedrogen marktwijf, dat door de alguaciles wordt weggeleid met een volksoploop achter zich.
Greco's huisgenoten hadden er zich zorgvuldig voor gehoed hem naar bijzonderheden te vragen, zo prompt werkte het bevel der Inquisitie ook op hen aan wie het niet gegeven was. Preboste's afwezigheid werd schijnbaar als de natuurlijkste zaak van de wereld beschouwd. Diego's afwezigheid verbaasde niemand. Was Preboste's lichaam, in twintig stukken gesneden, in een kist de Casa del Greco binnengedragen, dan had men zich misschien alleen maar bekruisigd. Zelfs Eufrosina de las Cuevas, hoe nieuwsgierig en bedilziek ook, deed geen pogingen Manusso uit te horen, die toch bij de inhechtenisneming en het inpakken der boeken tegenwoordig was geweest. Geen wonder, dat men de kunstenaar volkomen aan zijn lot overliet en hem 's morgens niet eens gewekt had. Een diepe, droomloze ochtendslaap zette zich lang na het ontwaken nog in hem voort als iets zwaars en verwards, vol vage beelden, probeersels van gedachten, een niet onaangenaam gegons in de oren. De wereld scheen in watten gewikkeld, zeer breekbaar, zeer onbereikbaar. Dacht hij aan het verhoor in de Casa Santa terug, dan waren het louter bijkomstigheden die hem bezig hielden, bijvoorbeeld de wel heel zonderlinge omstandigheid, dat men geen ogenblik Francisco Esquerrer had genoemd, hoewel zijn omgang met iemand, die door zijn eigen superieuren in het oog gehouden werd, als niet anders dan bezwarend kon gelden. Te meer waar de stelling omtrent het geloof en de werken, die men hem in de schoenen had willen schuiven, juist min of meer beleden werd door Esquerrer, de mysticus! Er waren grote leemten in zijn herinneringen, - zo was hem van zijn onderhoud met Don Pedro alleen bijgebleven diens bereidwilligheid om hem te helpen in ruil voor het voltooien van de Santiago, en iets over een feest van de Santiago-orde, - maar het geloof en de werken, en wat daarover gezegd was, vervulden hem zozeer, dat hij een uur lang alle mogelijke Bijbelplaatsen er op nasloeg; in zijn atelier lag nog een Griekse Bijbel, met aantekeningen uit zijn Cretenser tijd. Zijn atheïstische bevlieging van de vorige avond, dat gelukzalig moment van windstilte, van mystieke indifferentie, vluchtig geschenk na uitputtende gemoedsstormen, was hij totaal vergeten, en stellig was zijn | |
[pagina 278]
| |
brein nog niet voldoende tot evenwicht gekomen om zich in de scholastische doolhof te kunnen begeven, waarvan de Priego's vragenlijst hem nog maar een zeer voorlopige glimp had getoond. IJverig las hij in de Jacobus-brief en de brieven van Paulus, die aan de Romeinen vooral. Dat men het verslag van het Concilie van Trente meegenomen had, was een gevoelig gemis; op zijn geheugen afgaand evenwel, kon hij toch gemakkelijk vaststellen, dat in alle tijden het geloof en de werken beide noodzakelijk waren geacht, en dat sinds de Hervorming op de laatste alleen dáárom meer de nadruk gelegd werd, omdat de Protestanten al te uitsluitend hun heil zochten bij het eerste. Maar hoe meer hij er over nadacht, hoe minder hij wist aan welke kant zijn eigen sympathieën stonden. Misschien was hij ook te philosophisch aangelegd daarvoor; hij las Paulus niet om gesticht te worden, doch, - het bleek nu weer, - om met een goedkeurend gegrinnik te genieten van de Rabbijnse rabulistiek, de listige overgangen, de heilloos dialectische verwarring tussen ‘werken der wet’ en ‘werken van het geloof’: de opvatting namelijk dat de plicht of de drang tot het doen van goede werken reeds in het geloof zelf verondersteld was, zoals ook de vrije wil opgevat kon worden als ondergeschikt aan de Goddelijke praedestinatie, voorzover God die wil geschapen had en de uitoefening er van toeliet, - en dan natuurlijk van Paulus' venijnige uitvallen tegen de Cretensers, die hem vroeger reeds zo vaak hadden vermaakt ... In de verzoenende nevel van zulke redeneringen zocht El Greco met een licht hoofd, doch in die kostelijk-abstracte opgeruimdheid die het voorrecht is van bejaarde en ongehuwde kamergeleerden, zijn troost bijna tot aan de middag. Geen Don Pedro Moya de Contreras bestond er meer voor hem, geen Gerónima de las Cuevas, geen Francesco Preboste, die op dit ogenblik in een vochtige kerker lag, bedreigd door foltering. Bij tijden vergat hij zelfs, dat hem een Inquisitie-proces boven het hoofd zweefde, en meer dan eens kwam de gedachte in hem op een bezoek te gaan brengen aan Padre Antonio Silvestre de Priego y Cabrejas om samen met hem de gehele vrije wil nog eens door te nemen, en de goede werken, en de Drieëenheid, die wat uit haar verband was geraakt en aan de kant van de Zoon enkele scholastische stutbalken behoefde. Op deze zelfde wijze trouwens had hij nog weken na de audiëntie in het Escorial spitsvondige gesprekken bij zichzelf gevoerd, waarin hij de koning steeds weer met nieuwe argumenten overtuigde van zijn ongelijk. En ook nu zou hij daartoe wel lust hebben gehad - een breed opgevat dispuut - de Mauritius dit keer geboren uit de behoefte niet om de intentie en het geloof, neen, òmgekeerd juist, om de goede werken te verheerlijken - immers, Uwe Majesteit, en immers, Padre Diego de Chaves, die wel wat voorbarig uw denunciatie zond naar het Toledaanse tribunaal, Mauritius en zijn officieren stierven voor het geloof, dit staat vast, maar is het ook | |
[pagina 279]
| |
bewezen, dat zij uit het geloof stierven? Men kan, logisch geredeneerd, voor het geloof sterven en niettemin ongelovig zijn! In dat geval betreft de intentie niet het geloof, doch de handeling van het sterven voor het geloof, zijnde slechts het wilsbesluit dat aan die handeling voorafging; wanneer ik derhalve het moment van dat wilsbesluit of van de overwegingen die ertoe leidden uitschilder, dan verheerlijk ik de handeling, de marteling, kortom het goede werk; daarbij laat ik volkomen in het midden of deze mannen geloofden of niet geloofden en wàt zij geloofden; zij konden geloven in Javeh, in Allah, in de heidense goden aan wie zij weigerden te offeren, in de god der Indianen, - en toch gedood worden om Christus' wil; dan waren zij geloofsgetuigen volgens Jacobus minor en ketters volgens Paulus, maar aangezien u, Padre de Chaves, zweert bij Jacobus... In een heerlijke ontspanning van zijn gehele wezen, grijnzend in superieure spot, blikte hij door het venster in de nevel, die het Toledaanse stadsbeeld tot een karige schets had teruggebracht. Maar zijn blik gleed verder, gleed terug, en bleef rusten op de Begrafenis van graaf Orgaz, op het kleine portret van Philips de Tweede, die daar in de geschilderde hemel laatdunkend zijn zware onderkaak vooruitstak. De bleek groene ogen, roodomrand, voegde hij er uit zijn herinnering aan toe, de openhangende mond, - en het was weer volmaakt dat toonbeeld van lijdelijke weerstand en ironische verstorvenheid geworden, dat hem nu, voor het eerst op deze ochtend, een licht afgrijzen begon in te boezemen, alsof dìt het was dat hem bedreigd had en voortaan bedreigen zou, - dit, het enige. Hij wist niet waarom. Alles zou wel goed aflopen, dacht hij. Preboste als Sociniaan was een belachelijkheid, dit moest aan te tonen zijn, evenals zijn eigen loyaliteit, die toch boven alle twijfel verheven was voor wie iets verder keek dan de letter van het toevallig gesproken woord. Vanzelf zou alles zich schikken... Maar de kóning zou hij nog een keer van zijn leven willen zien om te weten te komen wat er omging achter dat bleke voorhoofd, welke gedachten ten opzichte van hem, de schilder,... een grenzenloze onverschilligheid, een vaderlijke toegenegenheid, - of was het hier: ‘God de Vader haat de Zoon,’ - die zonderling blasphemische stelling, waarmee Esquerrer eens zijn mystische ommekeer had toegelicht? Geruime tijd hield hij zich nog bezig met deze drie mogelijkheden, en hij verwisselde ze en draaide ze om, en zij leenden elkaar hun kenmerken in de mistigheid van zijn ingesponnen denken.
In de namiddag was hij in de eetzaal bezig om achter in een kast naar boeken te zoeken, die aan de aandacht der familiares waren ontsnapt. Zijn honger naar lectuur was al groter geworden, hij begreep niet hoe men leven kon zonder boeken. Achter zich hoorde hij Gerónima en Eufrosina de las Cuevas tafelgerei opbergen in een andere kast; zij deden | |
[pagina 280]
| |
of hij er niet was, en om vooral te laten merken, dat zijn bedrijvigheid er niet op verminderd was door zijn tocht naar de Casa Santa, zocht hij met verdubbelde ijver verder. Juist ontdekte hij een oude handleiding voor het bereiden van verf, een voddig drukwerkje met vieze duimafdrukken in rood en paarsrood in alle schakeringen, toen de stem van Miguel tot hem doordrong. ‘Señora, Don Pedro Moya de Contreras wenst u te spreken.’ Voor de vrouwen iets konden zeggen, had Greco zich al omgedraaid in zijn hurkende houding. Nauwelijks beseffend wat hij deed, zette hij zijn woorden kracht bij door het besmeurde boekje heftig tegen de achterkant van de kast te gooien, waar het flessen aan het rinkelen bracht. ‘Laat hem in het zijvertrek, Miguel, en vraag of hij wachten wil,’ gelastte hij, zijn hand nog naar voren gestrekt na de worp, zijn hoofd ver naar links gewend. Toen, na een snelle draai naar rechts: ‘Tante, wilt u mij en Gerónima alleen laten?’ Zwijgend gehoorzaamde Eufrosina. Miguel had de kamer reeds verlaten. Een tijd lang zwegen beiden. ‘Weet je waarvoor hij komt?’ vroeg hij eindelijk. Zonder zich nog woordelijk het korte gesprek met de inquisiteur te herinneren, doorzag hij hem, alsof hij zich met hem bezig had gehouden vanaf de minuut van zijn ontwaken, terwijl het toch in werkelijkheid veeleer de koning geweest was die hem door het hoofd had gespookt! Maar wellicht zag hij daardoor het door Don Pedro vertegenwoordigde gevaar, nu het eenmaal in zijn gezichtskring was getreden, des te scherper, zoals men ook sterren sneller in het oog krijgt, wanneer men er vlak naast kijkt. Zijn allereerste opwelling bij Miguels woorden was die van de malicieuze koppelaar geweest, die zijn vrouw blootstelt uitsluitend om te genieten van eigen meerderheid, - oudergewoonte dus, het had niets te maken met de losprijs! Dat hij díe zou wensen te betalen, - in de vroegere speelse vorm, - had hij als mogelijke gedragslijn slechts aanvaard gedurende het kleinste onderdeel van een seconde, even voordat hij het boekje neergooide, en deze minieme, automatisch opgewekte karakterloosheid werkte nu als de prikkel tòt daden, - de kracht en de vrijheid tot zuiver handelen herkreeg hij, door zichzelf, zij het ook zeer kortdurend, in de weerzinwekkendste rol te weten! Maar het moeilijkste kwam nog, de zwaarste beproeving, onvoorzien, en waartegen hij geen wapens bezat. Het was de gedweeheid waarmee zij hem aanhoorde, terwijl hij haar snel op de hoogte bracht van de keuze die op dit ogenblik van hen verwacht werd! Geen blos van verontwaardiging, geen uitroep, geen aansporing tot handelend optreden! Wilde zíj de prijs dan betalen? Het was ondenkbaar... ‘Je neemt het erg kalm op!’ fluisterde hij, terwijl hij haar met beide handen bij de arm greep, ‘je vindt het niets buitengewoons! Ga dan naar | |
[pagina 281]
| |
hem toe, als het je onverschillig laat! Misschien is dit al lang voorbereid, op die bijeenkomsten...’ - Met boosaardige spot schudde hij haar heen en weer, om haar aan te moedigen heen te gaan, maar niets dan een blanke, vredige verwondering bereikte hem uit haar ogen. Hoeveel domheid daarin schijnbaar ook schuilen mocht, haar antwoord, dat nu volgde, onthulde alles; er hoefde niets aan toegevoegd te worden, het legde een maandenlang opgekropt gevoel bloot tot aan de wortel, en het verjoeg als op slag de schimmige verdoolde dialectiek, de voorwendsels om alles op zijn beloop te laten, - waartoe hij tòch nog in staat geweest zou zijn... ‘Jíj was het die onverschillig bleef. Ik weet niet wat jíj wilt...’ ‘O goed,’ zei hij mat, schuldbewust voor zich heenstarend, ‘dan ga ik naar hem toe.’ ‘Neen, niet! Laat Miguel het doen!’ Tot buiten het vertrek moesten haar woorden te verstaan zijn, en nu was zíjn arm het die zich in haar greep bevond. Zij was volkomen veranderd, al haar indolentie was weggevaagd, en in deze angstige ontreddering, met die grote pupillen, die bevende mond, leek zij hem bijna begeerlijk. De weg naar de deur trachtte zij hem te versperren tot het laatst, maar hij schoof haar opzij, drukte haar handen, kuste haar heftig, ter geruststelling nog snel verzekerend: ‘Ik zal hem niets doen.’ En aan die mogelijkheid dacht hij ook niet meer. Al te zeer vervulde hem het liefdegevoel, waartoe hij tegenover Gerónima nog in staat bleek te zijn, een tragische liefde onder de hoge druk van gevaren, geen trage sensualiteit meer, zoals vroeger wel. Het speet hem, dat dit moment voorbij was. Het had hem de angst ontnomen voor wat nog geschieden moest, maar ook de geestdrift, de onberedeneerde woede. De beloning was voorafgegaan aan de daad, die nu al het zware en lusteloze verkreeg van iets dat ingehaald moest worden... Don Pedro Moya de Contreras vond hij in de zaal waar de Uitdrijving van de Wisselaars boven de schouw hing. Voor hij zich tot de bezoeker wendde, die bij een van de vensters stond, keurde hij dit schilderij met een opmerkzame blik. Hij zei, zonder ironie: ‘Mijn vrouw ontvangt u niet, Don Pedro. Later ook niet.’ De rechter staarde naar de grond, en trok langzaam een van zijn met bont gevoerde handschoenen aan. Natuurlijk had hij rekening gehouden met de mogelijkheid van deze afloop. Daartoe was immers ook de Moorse vrouw besteld, die in zijn slaapvertrek reeds uren op hem wachtte, als reserve, als troost bij mislukking. Zelfs moest hij zich bekennen, dat de bruine huid hem op dit ogenblik aanlokkelijker voorkwam dan de blanke van Géronima de las Cuevas. Het was vreemd, maar de aanslag van Iñez de Torres, die men hem voorlopig nog verzwegen had, was niet eens | |
[pagina 282]
| |
nodig geweest om hem met een zekere onwennigheid te doen denken aan àlle blanke vrouwen. Sinds zijn ontmoeting met Pablo de Fez had de Morería merkwaardig veel van haar oude macht over hem hernomen, en dagen lang had hij de data van huwelijksinzegeningen bestudeerd en de antecedenten van de ene jonge, gelukkige bruid na de andere. Steeds keerde men terug tot zijn oudste voorkeur; het moest nu maar een smulfestijn worden, nam hij zich voor. Onderwijl zou het recht dan zijn loop hebben, hier in de Casa del Greco. ‘Het is dom van u,’ zei hij eenvoudig. ‘Ja, ik weet het,’ zei Greco, wie het accent van menselijk meegevoel niet ontgaan was in die oude, doffe stem, ‘maar ook wij Grieken hebben onze pundonor, Señor. Eén verzoek: laat u Preboste vrij. Ik verklaar mij bereid een goede Santiago voor u te schilderen, voor ik gevangengenomen word, na 8 December.’ ‘Och, neen,’ zei de ander, en zette zich in beweging naar de deur. Het drong niet eens tot hem door, hoe goed de schilder op de hoogte was van het tijdstip waarop alles voor hem geëindigd zou zijn, zo ver was hij weg in zijn gedachten. Die gedachten waren kleurig en zwaarmoedig, en speelden zich af onder een warmere hemel dan in het winterse Toledo. Hij was zeven jaar oud, en wandelde met zijn moeder, een witte, buigzame gestalte, in de buurt van de Guadalquivir; zij hadden het kasteel van zijn vader ver achter zich gelaten, verder dan gewoonlijk, misschien waren zij de weg wel kwijt... Hij zuchtte. Hoe diep in iemands herinneringen konden die Moorse vrouwen een mens niet terugstoten. Hij lette niet meer op de Griek, die hem zwijgend tot de patio vergezelde, waar familiares de wacht hielden bij zijn draagstoel.
De verdere dag hield El Greco zich onledig met het wegkrabben van de beeltenis van Doctor Don Pedro Moya de Contreras op de Begrafenis van graaf Orgaz, - de Markies de Villena, die achteraan stond, zou voor hem in de plaats komen, als hem ooit nog werd vergund het schilderij te voltooien. Het bleek een tijdrovend werk te zijn; de verf knarste onder het mes; het was wat men noemen mocht een hard portret. Vluchtig speet het hem, dat hij de machthebber dit spoorloos verdwijnen niet aangekondigd had. Gerónima ontweek hij zoveel mogelijk. Hij besefte, dat het moment hunner hereniging niet te herhalen was, en hij had geen lust de held voor haar te spelen. Meer en meer begonnen zijn gedachten zich bezig te houden met Esquerrer, die 's avonds door Fernando de Cisneros in het tragische lot van zijn ouders zou worden ingewijd; dit, gevoegd bij de omstandigheid, dat hij, door Don Pedro's machinaties aan Gerónima te onthullen, zijn eed van geheimhouding feitelijk reeds geschonden had, deden het plan in hem rijpen ook Esquerrer in vertrouwen te nemen en | |
[pagina 283]
| |
hem alles te vertellen over het proces en de voorgeschiedenis. Wanneer de monnik ten minste niet te veel geschokt zou zijn door Fernando's verhaal... Daar Esquerrer een van de eerste gasten was, kon de schilder hem met een enkel woord ongemerkt op de hoogte brengen van het bezoek, dat hem om negen uur te wachten stond. Ten einde zonder opzien te verwekken het vertrek te kunnen verlaten, - de zaal met de Venetiaanse spiegels was het, waar Greco de eerste maal Don Fernando ontvangen had, - werd Esquerrer dicht bij de deur geplaatst, vlak naast Andrés Nuñez, de pastoor van de Santo Tomé, die reeds eerder was gekomen. Daarop volgden allengs Covarrubias, de Villena, Eusebio de Villaroja, Diogenes Pasomonlio, de Griekse arts, en natuurlijk Manusso en de twee leerlingen, die bleek en zwijgzaam naast elkaar zaten, alsof het lot van Preboste hun reeds boven het hoofd hing. Niet verschenen waren, behalve Lucas de Allende die reeds weken van te voren had afgezegd, de schilders Luis de Velasco, Bias del Prado en Luis de Carvajal: schuchter voorteken van wat hem en zijn gehele familie later in de vorm van eerverlies veel vollediger en openlijker treffen zou, en bijna bespeurde hij iets als dankbaarheid, omdat de anderen, Nuñez en de Villaroja vooral, kans hadden gezien hun angst of gewetensbezwaren te overwinnen. Of wisten zij nog van niets? Met zekerheid was dit alleen te zeggen van Luis de Castilla, die, zó uit Cuenca vandaan, zelfs zijn broer, de deken, nog niet had ontmoet. Maar zijn twijfel werd al spoedig opgewekt, toen de Castilla hem apart nam, hem op zijn gewone hartelijke wijze bij de schouders pakte, en met een veelbetekenend lachje zei: ‘Vanavond komt er een geheimzinnige bezoeker voor je, Dominico! Kijk niet zo verschrikt!... Hij komt van heel ver, meer zeg ik niet.’ Reeds doorschokte hem de gedachte, dat Fernando de Cisneros gevangengenomen was, alles had bekend, - dat de Castilla dit wist, en nu óók al een verradersrol speelde... Van heel ver komen: dat kon slaan op Fernando's verblijf in de koloniën!... Slechts met moeite onderdrukte hij dit boze vermoeden. Er was nog een andere gast, die Covarrubias geïntroduceerd had: Padre Juan de Mariana, Jezuïet en beroemd historicus, maar in Toledo, waar hij de laatste tien jaar gewoond had, meer in het bijzonder bekend om zijn onredelijke angst voor de Inquisitie, waarmee hij vroeger enkele onbeduidende geschilpunten had moeten uitvechten. Sindsdien dacht hij zich, evenals Miguel Carcandil, overal vervolgd, was steeds in de weer met denkbeeldige verdedigingsschriften, maakte aantekeningen in gezelschap, en sprak alleen nog over dogmatiek, waarvoor hij van nature niet de minste aanleg bezat. Zo ook nu. Voor de Griek was het zenuwslopend aan te moeten zien, - en de spiegels zorgden er wel voor, dat hij het overàl zag, - hoe deze kleine, dikke geleerde, wiens gewelfd voor- | |
[pagina 284]
| |
hoofd door een omhooggeschoven uilenbril werd bedekt, voortdurend zeer tersluiks bezig was met een stompje potlood kleine papiertjes vol te krabbelen, waarbij de argeloze kanunnik hem met kennersogen gadesloeg. Daarbij dan een vloed van scholastische taal, - over het probabilisme, de genadeleer, de vrije wil zelfs! - die Luis de Castilla mocht vervelen, maar waaronder de kunstenaar samenkromp als onder een verfijnde foltering, vertrouwd als sommige van deze onderwerpen hem waren uit het verhoor van de vorige avond. Hierover door buitenstaanders te horen spreken bleek nog iets geheel anders dan er zelf in eenzaamheid over te philosopheren, te meer waar de Mariana's onrust het tot stand komen ener belangeloos platonische geleerdensfeer volkomen verijdelde. Tijdens de discussie, waartoe zijn opmerkingen het sein waren, wendde hij zich ook al tot Esquerrer, die hij plotseling als Franciscaan had herkend, en de Franciscaanse genadeleer, waaraan de Jezuïet Francisco Suarez zoveel ontleend had, werd nu onder het mes genomen, en de geleerdste termen kaatsten door het vertrek, en Eusebio de Villaroja wees de vrije wil binnen zijn grenzen, en Luis de Castilla gaapte, en Covarrubias keek glimlachend van Greco naar de papiertjes en van de papiertjes naar Greco... een onnoemelijke bevrijding was het voor hem, toen de knecht Miguel zijn betrouwbaar en onschrander gezicht om de hoek van de deur stak en hem bij zich wenkte. ‘Fray Francisco!’ Greco zei het op fluisterende toon. Maar toen Esquerrer opstond om hem te volgen, waren er reeds vijf, zes paar ogen op hem gericht, waarvan hij er enkele uit de spiegels opving: ogen van de leerlingen, in angst dat hun beurt nu gekomen was, ogen van Padre de Mariana, die zich zijn prooi voelde ontgaan, ogen van Covarrubias, die niet wist of er een hoorbare verklaring was gegeven van deze onderbreking, en de ogen van Manusso Theotocópuli die loensten. En dit alles vermenigvuldigd in de talrijke Venetiaanse spiegels: een verwarrend spel, dat in de beklemmende stilte na Greco's vertrek de gehele ruimte te beheersen scheen, achter de rug van de personen die het opwekten, een volte en een gedrang van blikken die geen uitweg wisten, blikken die, met grote afstanden in zich, vlak voor zich staarden op een geslepen rand alsof zij verziende waren, bange blikken die naar houdingen deden raden en bepaalde handen, ogen scheef, van opzij, gehalveerd, ogen bovenop een barst, ogen die naar zichzelf terugkeken, of die zichzelf hardnekkig niet wilden zien! Een aquarium van ogen, boeiend voor een physicus misschien, - maar in het huis van een schilder was het waanzin. Waanzin, die er niet op verminderde, toen er weer beleefde glimlachjes onder die ogen ontstonden, toen al die afzonderlijke expressies, - brokstukken, zo scheen het, uitgeworpen door één rinkelende schrikexplosie, - zich op hun glasscherf aanpasten aan de eisen der conversatie... | |
[pagina 285]
| |
Intussen stond de Griek met open mond te kijken naar een vrij klein manspersoon; die zich zo ondoordringbaar vermomd had in een mantel met opgezette kraag en een hoed met afhangende rand, dat alleen de bruingebaarde wangen bewezen, dat hier geen sprake was van de bezoeker, die op dit uur verwacht werd. Esquerrer keek mee, verlegen en onzeker. Eerst toen Greco vlak bij hem kwam, scheen het phantoom tot een gefluister over te willen gaan; als achter dik bordpapier klonk het: ‘Laat mij alleen in een kamer, Dominico, niet die monnik erbij. Apelles post tabulam.’ Apelles post tabulam! Dat kon alleen Pompeo Leoni zijn. Toevallig was het een uitdrukking, die Greco van de beeldhouwer overgenomen had en ook wel eens gebruikte; in elk geval had hij haar nooit uit een andere mond gehoord... Aan het verzoek werd snel voldaan; Miguel kreeg bevel om Fernando de Cisneros, wanneer hij kwam, in de zaal met de ‘Uitdrijving’ te laten, waar Esquerrer zo lang op hem wachten zou, terwijl Greco en Leoni zich terugtrokken, in een vertrekje niet ver ervandaan. Maar welke comedie werd hier gespeeld? Niet voordat de beeldhouwer, na zich met moeite uitgepeld te nebben, hem lang en krampachtig aan het hart had gedrukt, ontdekte Greco de werkelijkheid achter het spel. Pompeo Leoni bleek volkomen uit zijn evenwicht geraakt te zijn. In zijn goedhartige goudbruine ogen welden tranen, die op zijn baardje rolden, zonder er door te worden opgeslorpt, waarschijnlijk ten gevolge ener vettige pommade, waarvan Greco de geuren opsnoof. Daar hij niet snikte of zich in de ogen wreef, scheen het een natuurlijk reinigingsproces te zijn, waaraan zijn innemend hovelingengezicht zich onderwierp. ‘Ik ben vanavond gekomen, incognito,’ zei hij gedempt, maar met een voller stemgeluid dan men na die tranen verwachten zou, ‘omdat het minder opvalt tussen de andere bezoekers. Ik ben hier al twee dagen; vanmiddag sprak ik Luis de Castilla...’ Greco deed een stap achteruit. - ‘Je schaamt je hier te komen, omdat ik door het Heilig Officium word vervolgd?!’ Allerminst verontwaardigd, verdedigde Leoni zich op officiële toon: ‘Schaamte, vriend, is mij verre! Ik ben alleen voorzichtig. Ik ben hier gekomen om je te waarschuwen, - niet evenwel voor het Heilig Officium, dat slechts een schakel uitmaakt van de keten die je binden zal, doch voor de koning!’ ‘Wat je zegt!’ ‘De koning is op je gebeten, omdat...’ ‘Ja dat weet ik!’ onderbrak Greco hem spottend, ‘om de brief van prinses d'Eboli, dat staatsgevaarlijk document, waarmee de sluwe Griek de loop der wereldgeschiedenis heeft willen wijzigen! En intussen word ik hier onderhouden over de goede werken en de Socinianen!’ | |
[pagina 286]
| |
‘Dwaal om Godswil niet af, Dominico! De redenen waarom de koning...’ ‘Ik geloof dit trouwens niet, Pompeo! De Chaves misschien, maar Philips niet! Hij was te vriendelijk, hij liet me een Bijbelboek zien, de Apocalyps...’ ‘Qui nescit dissimulare, nescit regnare,’ zei Pompeo Leoni, beide handen in een overstulpend gebaar voor de borst brengend, maar voor hij verder kon gaan trok Greco die handen met een ongeduldige ruk naar beneden, alsof Leoni met dit gebaar iets hinderlijks, iets vijandigs of ongeoorloofds deed. Op strenge toon vroeg hij: ‘Sinds we elkaar in het Escorial zagen, heb ik je vier maal geschreven. Je antwoordde me steeds. Heb je aan iemand verteld van wat er in die brieven stond?’ ‘Voor zover ik mij herinneren kan...’ ‘Ik wil je niet van verraad verdenken, Pompeo. Het zou afschuwelijk zijn... Maar die brieven moet men dan geopend hebben, ongemerkt. Alles, lètterlijk alles wat ik je schreef is hierin Toledo aan het tribunaal bekend! Men heeft mij dingen voor de voeten geworpen... Merkwaardig, ik praat mijn mond al weer voorbij. Spreek híerover ten minste met niemand.’ Maar het was duidelijk, dat de laatste woorden niet meer tot de beeldhouwer doordrongen. Zijn gezicht had een grauwe tint aangenomen, waartegen de frisse kleur van baard en snor afstak als geverfd. Wankelend deed hij een paar passen achteruit, en liet toen het hoofd rechts op de borst vallen, geknakt, marionetachtig verslagen. Deze beweging herhaalde zich gedurende het nu volgend gesprek talloze malen, beurtelings rechts en links, dat wil zeggen, Pompeo Leoni gooide met een zekere kracht zijn kin tegen de borst, liet zijn hoofd daar ter plaatse twee, drie keer veerkrachtig naschommelen, waarna hij het omhooghief om even later hetzelfde aan de andere kant te herhalen. Toen hij na deze reeks van kinbonzen eindelijk geheel op de hoogte was, dus wist, dat Greco, tegen zijn verwachting, door de Inquisitie was verhoord, - iets dat eigenlijk reeds gelijkstond met een vonnis, met de hele nasleep van ontering en vernederende straffen, - en dat Preboste zich in hechtenis bevond, keerde hij tot normalere, minder hoekige bewegingen terug. ‘Dan is het toch niet meer te loochenen dat de koning je verderf wil,’ klaagde hij, mat en elegisch zingend, ‘waaròm, ik weet het al evenmin als jij; het is een netwerk van intriges waarin ook ik de weg niet meer vind...’ - Deze bekentenis van het onvermogen om intriges te ontraadselen duidde op een grote inzinking in zijn gemoedstoestand. Zelfs de schilder viel dit op; levendig stond hem voor de geest hoe gul Leoni geweest was met verklaringen voor de weigering van de Heilige Mauritius! - ‘Ik had je eerder moeten waarschuwen, maar eerst vijf dagen geleden viel Miguel d'Antona door de mand.’ | |
[pagina 287]
| |
‘Miguel d'Antona? De dwerg?!’ ‘Hij en geen ander. Ik voerde hem zo dronken als een mismaakte dwerg maar worden kan...’ ‘Maar waarom? Wat gaat híj ons aan?’ ‘Beste Dominico, ubi meum invenio, ibi vindico!’ verklaarde Pompeo Leoni, snel herstellend van zijn diplomatieke onmacht, ‘de kleine leek mij een karakteristiek sujet om een beknopt plastiekje aan te wijden... Maar welk een geniepige inborst! Hij zat alleen stil, als hij mij treiteren kon, op Italië afgeven, mijn vrienden belasteren... Zo kwam hij op jou, het Griekse smeerpenseel, zoals hij je geliefde te noemen. Maar al spoedig, toen ik merkte, dat hier zaken van gewicht aan het licht konden treden, liet ik hem praten, en moedigde hem zelfs aan, met woord en daad, waarbij ik, wat het laatste betreft, de bijstand van god Bacchus inriep.’ Het verhaal van de beeldhouwer, bloemrijk en met Latijnse spreuken doorspekt, kwam verder hierop neer, dat Miguel d'Antona, in dronkenschap snoevend, het geheim had verraden van de achtervolging waaraan El Greco blootstond van de kant van Padre Diego de Chaves (bijgevolg van de koning, zoals de dwerg meende, omdat dit voor de hand lag). De Chaves had het Toledaanse tribunaal aan het werk gezet, en ten overvloede een spion naar Toledo gestuurd, die hem door Miguel d'Antona zelf was aangewezen, als men de dwerg geloven mocht. Deze beweerde in een van de zalen van het Escorial een gesprek te hebben afgeluisterd, waarin Greco een Franciscaner monnik had uitgenodigd om in Toledo te komen, zodra hij daartoe gelegenheid vinden zou. Een betere spion, een op wie minder verdenking viel, bestond er niet. De gang van zaken wees zich toen vanzelf; de Chaves maakte gebruik van zijn invloed op de Franciscaan Juan de los Angeles, en zo werden door tussenkomst van deze mysticus de geestelijke oversten van de monnik ertoe bewogen hem met een bepaalde opdracht naar Toledo te zenden. ‘Zijn naam is Fray Francisco Esquerrer,’ besloot Leoni, die nog niets bemerkt had van de veranderingen in het uiterlijk van zijn vriend, ‘hij moest je uithoren over je godsdienstige overtuigingen, je tot ketterse uitlatingen provoceren misschien wel, de eerloze schelm! Je moet hem hier hebben gezien... Heilige Moeder Gods, Dominico! Dominico!! Er is toch nog niets verloren!’ Verschrikt liep hij naar voren. Hij dwong de schilder, wiens bleekheid op een naderende flauwte scheen te duiden, plaats te nemen op het rustbed, dat in een hoek van het kamertje stond. Hij ging naast hem zitten, klopte hem op de schouder, liet zijn stem mannelijk en troostend gonzen, en verspilde een overdaad van gebarentaal aan een wanhoop, die hij beurtelings poogde te bestrijden door haar te overtreffen met gebalde vuisten en een ten hemel geslagen blik of te bagatelliseren door middel | |
[pagina 288]
| |
aant.van een soort zwakzinnige joligheid, waarvan de grondtoon in de herhaaldelijk uitgesproken overtuiging bestond, dat de kunst eeuwig was en de troosteres van armen en bedrukten. Gewend om zijn gevoelsuitingen in te schakelen op het moment dat hemzelf daartoe het meest geschikt voorkwam, bevreemdde het hem nauwelijks, zijn vriend eerst nú te zien reageren op het besef dat hij verloren was. En zelfs niet uit nieuwsgierigheid, laat staan uit een vermoeden naar de eigenlijke grond van Greco's wanhoop, informeerde hij verder naar Esquerrer - Esquerrer was afgehandeld, nu het verslag was uitgebracht, want dit verslag, de kwaadaardige dwerg, Pompeo's list, de wijn, de intrigante samenhang, was de hoofdzaak geweest! ‘Sperat infestis, metuit secundis alteram sortem bene praeparatum pectus,’ klonk het plechtig en goedkeurend, toen de schilder eindelijk opstond, met knikkende knieën. Hij besloot partij te trekken van Leoni's vergissing; wat hij zei was nauwkeurig aangepast aan diens mentaliteit. ‘Mijn arme vrouw... Mijn jongens... Wat dacht je, Pompeo, bestaat de mogelijkheid nog om de koning gunstig te stemmen?’ Pompeo Leoni fronste het voorhoofd en dacht enige tijd na. - ‘Een voetval, beste Dominico, als de koning hier in Toledo is, of... Of: de vlucht!’ ‘Dat is mij al eerder gezegd,’ liet de schilder zich ontvallen. ‘Door wie?’ vroeg Pompeo Leoni, vol beroepsijver op deze onbekende raadgever, en toen, fluisterend: ‘Toch niet door hèm?... Die monnik zoëven - wàs hij het, Dominico?...’ ‘Door... Pompeo, het is beter, dat je nu heengaat! Mijn gasten wachten. Ik moet nadenken. Kom terug, als je ten minste niet denkt, dat het je schaden zal...’ Zo namen zij dus afscheid van elkaar. Zwaar vermomd, waagde de beeldhouwer zich eerst op de gang, nadat Greco had gekeken of geen der gasten daar toevallig rondliep. Het was kwart over negen; uit de zaal met de ‘Uitdrijving’ drongen stemmen, waaronder het scherp gearticuleerde geluid van Fernando Alvarez de Cisneros.
Bij die stemmen was het dat hij steun zocht, het kwartier dat hij nog te wachten had, daar op de gang, in de buurt van de zaal waar zij spraken. Het timbre van Fernando's stem had iets buitengewoon kalmerends voor hem, hoewel die stem niet zelden toch blijk gaf van ongeduld, geprikkeldheid, drift zelfs. Maar het was een bevelvoerder die daar sprak, een meester, een man met onthullingen (en niet zo stumperig als die van Pompeo Leoni!), een man die bezig was met woorden de tijd te verbrijzelen, die het verleden bezwoer en de doden deed herleven, - doden, die, zo ze hem, de Griek, al niet bekend waren geweest, toch gelden konden als zijn lotgenoten. Maar behalve dit was het nog iets anders dat hem | |
[pagina 289]
| |
steeds dichter langs die deur deed sluipen om kracht of verlichting te vinden door die stem. Die stem maakte Esquerrer tot iets anders dan hij was - dan hij had moeten voorstellen, op bevel van zijn superieuren! Een kind was geen spion, - een kind, waaraan zojuist onthuld werd wie zijn ouders waren geweest, eerst recht niet, - maar een zoon van levend verbrande ketters gedacht als handlanger der Inquisitie, provocateur of verrader, dat was niet minder dan monsterlijk, tegennatuurlijk onbestaanbaar!... Zo maakte hij zijn bestaan draaglijk, terwijl hij op de tenen langs die deur liep, steeds maar langs die deur. Het duurde wel heel lang. Van wat er gebeuren zou, nadat de heerszuchtige spreker vertrokken was, had hij niet het flauwste vermoeden, maar het zou iets onherstelbaars zijn, en nu reeds, als vluchtig die gedachte hem beroerde, was er méér nodig, was er iets bedenkelijks en laakbaars nodig om kalm te blijven, om niet die deur open te stoten en midden in dit gesprek te zeggen wat hij te zeggen had. Dit andere drong zich vanzelf aan hem op; het was niet zo, dat hij het besluit ertoe nam en dan, onhoorbaar, tot vlak bij de deur sloop om te luisteren, - want dit was het nieuwe middel ter zelfbeveiliging dat hij had ontdekt, - neen, hij betrapte zich reeds op afluisteren, toen hij nog niet eens de verontschuldigingen had geformuleerd die hem zelfs in deze situatie noodzakelijk voorkwamen. Wat deed hij hier anders dan zich afleiding verschaffen, die men ook aan een zieke, een stervende, een veroordeelde niet misgunnen zou? Door te gaan luisteren misdeed hij niets! Fernando de Cisneros was iemand wiens geheimen hij reeds kende! En wat Esquerrer betreft, was tegenover hem niet àlles geoorloofd nu?... Zo stond hij dus tegen de deur geleund, en lúisterde, en begreep langzamerhand. Het stadium der onthullingen scheen achter de rug te zijn. Ontroering viel er weinig meer te bespeuren, - enig tegenstreven van Esquerrer, - aandrang, bevel, steeds weer bevel van Fernando de Cisneros! De 8ste December, altijd weer diezelfde datum, bereikte drie maal het oor van de luisterende Griek. De 8ste December, het feest van de Onbevlekte Ontvangenis, over vijf dagen. En dan: de processie, - nog eens de processie, - de processie waaraan de koning deelnemen zou! Over de kansen die iemand uit die processie had, - een monnik, tussen andere monniken voortschrijdend in wijde bruine pijen die alles verbergen konden, - om, niet door een afzetting gehinderd, op een moment van verwarring, stilstand bij een rustaltaar bijvoorbeeld, dicht bij de koning te komen en te doen wat Fernando de Cisneros zelf niet doen kon... Over plicht, - schimmen verzoenen, - schande uitwissen, - en daartegenin steeds dat jammerlijke, gebarsten geluid van Francisco Esquerrer, die niet wilde, of wel wilde, daarover vermocht de luisteraar zich geen duidelijk oordeel te vormen... De Cisneros scheen hem ‘Antonio’ | |
[pagina 290]
| |
te noemen, iets dat jarenlange intimiteit suggereerde en een ontzaglijke afstand tot de Griek. - ‘Antonio, de verrader’, - hoe bevredigend zou het zijn deze woorden bij zichzelf te fluisteren, en dan te denken, dat dit eens Francisco Esquerrer was geweest... En lang nog spraken zij zo, die twee; argumenten werden verscherpt, aanwijzingen verduidelijkt, schuchtere tegenwerpingen despotisch afgewezen door die stem die steeds hetzelfde herhaalde: processie... ongehinderd... koning... plicht. En Greco bedwelmde zich, hunkerend, aan die vreemde wereld van moord en doodslag in kiem; hij klampte zich vast aan die woorden als een nieuwsgierige vrouw, die zich achter deuren familiegeheimen toeeigent, de ogen groot in het donker, de neus plat, de mond slap geopend... Fernando de Cisneros trof hem ongeveer in het midden van de gang, alsof hij zojuist was komen aanlopen. Elkanders blik vermeden zij niet. De Cisneros zag er uit, alsof hij een uitputtende arbeid achter de rug had; zelfs op de anders toch zo droge huid van zijn gegroefd voorhoofd stonden zweetdruppels. Hij was goed gekleed, maar het galeiboefachtige in zijn wezen was Greco nooit zo opgevallen als thans, niet zozeer door wat hij zojuist had afgeluisterd als door die indruk van lichamelijke verbruiktheid. Greco's hand hield hij lang vast; men kon menen, dat dit gebaar zijn spieren nog beheerste, dat hij ook Esquerrer's hand zo lang had vastgehouden... ‘Ik dank u voor de gelegenheid, die u mij verschaft hebt,’ zei hij tot afscheid, ‘en in uw eigen beproeving wens ik u het beste toe. Er is weinig kans op, dat we elkaar ooit nog ontmoeten.’ Greco bracht hem niet verder dan het begin van de trap naar de patio: Esquerrer mocht hem niet ontsnappen! Terwijl hij zich terughaastte naar de deur, die op een kier was blijven staan, werkte Fernando's aanwezigheid nog in hem na; hij had het gevoel of zijn taak vergemakkelijkt werd door die schijn van kolossale lichaamsinspanning bij de ander, door die lange krachtige handdruk, nabevend in zijn eigen spieren. De vrij grote zaal, waar de monnik, voorovergebogen, de handen verstrengeld, op een stoel tegen de muur zat, werd door twee kaarsen verlicht, die reeds ver waren opgebrand. Het schilderij boven de schouw, de Uitdrijving van de Wisselaars uit de Tempel, verkreeg er een grillig leven door; bijna lag er iets opruiends in het geselend gebaar, waarmee Christus aanving de tempel te zuiveren, en in de afweerhoudingen van de halfnaakte gestalten links, de omgeworpen tafel, de vallende vrouw met de arm over het hoofd. En het was duidelijk, dat dit barre geweld de schilder op een geheel andere wijze afleidde dan 's middags, toen hij, alvorens zich tot Don Pedro Moya de Contreras te wenden, eveneens een blik geworpen had op het schilderij. Hij liep om Esquerrer heen, naar het raam, dat vochtig beslagen was, en liep weer terug, doelloos rond- | |
[pagina 291]
| |
warend, het hoofd diep ingetrokken tussen de schouders, het vogelprofiel telkens met een ruk, van onder uit, op de zittende gericht, alsof hij een goede gelegenheid zocht om hem te bespringen. Als er íets was waarvan hij de belemmering voelde in deze minuut, dan was het de menselijke adel, - ondanks de heftige, encanaillerende actie, - van die Christusfiguur daar hoog aan de wand, waartegen zijn eigen gestalte afstak als die van een kleine, vulgaire twistzoeker. Maar ook tegenover de dodelijke getroffenheid in Esquerrer's gezicht leek elk verwijt een profanatie. Wat zweefde hem al niet op de lippen, - één bepaalde opmerking vooral, reeds op de gang geformuleerd: ‘Nu begrijp ik waarom u mijn onafgemaakte vraag in het Escorial zo goed onthouden had!’ - of iets anders ter inleiding, een kwetsende toespeling bijvoorbeeld op de ‘goede werken’, ten aanzien waarvan Esquerrer's provocateursdiensten, als hij zich goed herinnerde, wel het onomstotelijkst vaststonden, - maar het hielp niet, hij bleef aarzelen, rondsluipen, loeren, zich maar al te zeer bewust van de onwaardige ruzietoon, die reeds belichaamd scheen in zijn silhouet tegen de muren: een zwart en dierlijk tafereel van list en hinderlaag, - geen wrekende gerechtigheid! En reeds was het Esquerrer die een knokige hand, gekromd onder het licht, ophief als om de last op te tillen van een gewicht aan jaren en jaren, en toen te spreken begon, met lange tussenpozen, doch zonder klacht in zijn hees en slepend stemgeluid. ‘U moet op de hoogte zijn, Messer Dominico, heeft men mij gezegd; u weet dus wat mij verscheurt op dit ogenblik. Laat ik het niet erger maken dan het is... Maar het is mij of uw schilderijen mij alles reeds voorspelden; niet zonder reden wordt mijn afkomst mij onthuld in uw huis juist...’ Antwoord scheen hij niet te verwachten. Greco staarde hem aan met de verwezen, dan verraste blik van iemand die een voorwerp snel uit het gezicht ziet verdwijnen en het na een trage boog voorbij de horizon onverwacht terug ziet komen, met dezelfde snelheid. Voor het eerst steeg door die opmerking over zijn ‘huis’ de wrevel in hem op, de verontwaardiging, de wil om te vernietigen... ‘In de Opening van het Vijfde Zegel,’ zo ging Esquerrer verder, terwijl hij zijn hoofd moeizaam van links naar rechts bewoog, alweer alsof hij iets zwaars trachtte te verplaatsen, nu in dwarse richting, ‘schilderde u martelaars, die om wraak roepen, na jaren nog. Over deze vergelding, tégen God, God afgedwongen, over de dood heen, spraken wij eens...’ ‘Wij spraken over meer dingen,’ zei Greco met gesmoorde stem, langzaam opkomend uit zijn loerend gebukte houding. Maar Esquerrer lette niet op wat hij zei. ‘Dit visioen is werkelijkheid voor mij geworden vanuit het verleden, - alsof de tijd niet meer bestond, zoals ook in de Openbaring staat te lezen... Wrok heb ik nooit gekend, ook nu niet. Alleen weet ik nu, dat | |
[pagina 292]
| |
er een moment in het leven kan komen, waarop men het zich tot plicht rekent de wereld te vernietigen, - àlles te vernietigen, omdat het niet waard is dat het bestaat, - een moment waarop men bezield is met een blinde tegenkracht, opgewekt door dat.. door die marteling.’ ‘Te vernietigen, ja,’ mompelde Greco, wiens doffe woede zich zo innig had verbonden met het gevoel van zielsverwantschap met de ander, dat de naderende uitbarsting - en hij wist, dat het geen volle minuut meer duren kon - hem bijna een zinnelijke bevrediging toescheen, die nu alreeds in zijn borst, zijn middenrif, met duizend zachte vingers aan het rondroeren was. Nimmer was de lust om te verpletteren wat men liefheeft zo gerechtvaardigd door alles wat er aan vooraf was gegaan. Want niet alleen dat het recht aan zijn zijde was, - ook Esquerrer zelf, de schuldige, hielp mee aan de ontknoping, verschafte de gedachtenverbindingen en de wachtwoorden!... Esquerrer's eentonige stem was hoorbaar: ‘Eén ding zei hij mij, over het zwartgeblakerde van haar lichaam, het witte lichaam, dat zwart werd... Waarom moet dit ook voor míj lichamelijk zo martelend zijn, - vooral het plotselinge van die verandering... Neen, ik mag mij daar verder niet in verdiepen. Weet u nog, op uw Espolio, hoe ik de Mariafiguur zag als de gekruisigde, - de schaduwen op haar gezicht als met roet geschilderd...’ ‘Ik schìlder niet met roet!’ riep Greco met zeer grote heftigheid, en bijna had het onzinnige van dìt begin de ontlading geleid in de banen van een honende schaterlach, ‘ik schilder met modder, vervloekt, want ik word met modder gegooid! U dweept met dingen die niet de minste waarde meer voor mij bezitten, dingen die ik haat! U spint gedachten uit rottenis! U klaagt over een dode vrouw, al is het dan uw moeder, terwijl híer, luister goed, terwijl híer de levende vrouw geweld wordt aangedaan!’ Dit was voor niemand begrijpelijk meer. Maar Esquerrer's ingespannen fronsen, de gewilligheid waarmee hij zijn best deed om iets te vatten van deze verwarde tirade, prikkelden hem er toe op de ingeslagen weg voort te gaan. Nog beheerste hij zich, niet om de ander te sparen, doch om de ontknoping zo lang mogelijk uit te stellen, en het genot, dat die ontknoping schenken zou.. ‘U begrijpt niets. Dat is dan zeker de ware armoede des geestes om u niet af te vragen wat u mij aandeed! Hoe zou ik mijn schilderijen niet haten; was u niet evenzeer door Don Pedro besteld als de Santiago die ik naar u schilderde?...’ ‘Ik? Besteld?’ vroeg Esquerrer in de uiterste verbazing. Greco knikte een paar maal bevestigend en balde woest de vuist, ineenkrimpend tot zijn loerende spronghouding. In hem raasde de stroom verder, met beschimpingen als ‘vuile bedelmonnik’ en ‘mystieke schelm’, woorden die vreselijk zouden sissen achter de tanden. | |
[pagina 293]
| |
‘Ik mag u geen verwijt maken. Iedere Spanjaard heeft immers de plicht als spion op te treden voor de Inquisitie!’ ‘Spion?!’ ‘Wilt u het loochenen? Systematisch heeft u mij uitgehoord, u bent hier gekomen, als model, als vriend, alléén ter wille van uw opdracht; ik heb dit kunnen controleren toen ik verhoord werd door de schavuiten, gisteravond. Alles waarover tussen ons gesproken werd keerde terug, theologie, mystiek, het geloof en de werken, de gnosis, Arianisme, wat niet al!’ ‘Maar dit is vreselijk, dat u dat denkt,’ stamelde Esquerrer, die opgestaan was en met gevouwen handen op de kunstenaar toeliep, ‘ik was die opdracht geheel vergeten de laatste tijd, en ook in het begin heb ik er nooit ernstig werk van gemaakt!’ ‘Dus tòch een opdracht...!’ ‘Men zei mij, dat u in de orde der Franciscaner Tertiariërs treden zou, en droeg mij op uw gezindheid te beproeven. Ik vond dit een onaangename taak, maar schikte mij, omdat vóór de priesterwijding wel vreemder opdrachten gegeven worden, die gewoonlijk niets anders ten doel hebben dan de gewilligheid van de betrokkene te toetsen, zuiver formeel dus... Geloof me toch, Messer Dominico, geen ogenblik is het in mij opgekomen, dat het hier ging om een vervolging door de Inquisitie!’ ‘Het gaat om mijn bed!’ kefte Greco, tot het uiterste gebracht door de subtiele teleurstelling van Esquerrer minder schuldig te bevinden dan hij verwacht had, en toch ook niet volkomen ònschuldig, ‘en ú heeft daartoe meegewerkt, u bent een erger verrader dan Monsignore Beccadelli, die in Italië mijn leven bedierf; u schijnt niet eens te weten wat u Gerónima heeft berokkend! Na Don Pedro Moya de Contreras bevredigd te hebben, zal zij hetzelfde lot ondergaan als uw moeder! Of neen, eerst kunnen de alcaides van het Heilig Officium zich nog met haar vermaken!’ Onherstelbaar verviel hij nu in de toon van de ergste gruwelsprookjes, al mocht het dan eens in de vijf jaar voorkomen, dat vrouwelijke gevangenen door cipiers van de geheime gevangenis werden misbruikt. Maar geen middel was hem te kras of te banaal, mits hij Esquerrer er maar mee wonden kon. Dit waren geen verwijten meer, dit was geen wraak, geen strafoefening, - dit was eenvoudig de lust in het folteren zelf, in het folteren van iets dat hem zo na stond als deze Franciscaner monnik! En tot zijn grote vreugde zag hij, dat zijn woorden doel hadden getroffen. Gewaarschuwd door Don Pedro's handkus, die proclamatie van bezitsrechten, mede door hem aanschouwd, en misschien met meer verbazing dan door de anderen, begreep Esquerrer zo prompt welke gevaren Gerónima bedreigden, dat de uitleg die Greco nu ondernam, onder het afschilderen van steeds afgrijselijker mogelijkheden, vrijwel overbodig was. Maar hij wist niet van ophouden, en toonde zich zo vinding- | |
[pagina 294]
| |
rijk als leefde in hem de overprikkelde verbeelding van een dier vroeg-Christelijke kluizenaars, die dag en nacht en een hele woestijn voor zich hadden voor de bedenksels hunner schrijnende zinnen. Daarbij was het kenschetsend voor zijn zielstoestand, dat alle waarden en accenten zich eigenmachtig verschoven, uitglijdend haast bij ieder woord dat Esquerrer bereikte. Het was kenschetsend, dat hij, hoewel hij voortdurend over haar sprak, zelfs niet in het voorbijgaan aan Gerónima dacht, het arme, weerloze slachtoffer! Het was kenschetsend, dat de betekenis die hij aan Don Pedro, Gerónima's belager, toekende, schoon op zichzelf niet onjuist, geenszins correspondeerde met zijn eigen geheime angst, die zich na Leoni's onthulling veeleer op de koning was gaan betrekken! Bij Esquerrer intussen moest de overtuiging zich wel vastzetten, dat zonder Don Pedro het gehele proces ineen zou storten tot een dossier vol vodden, - hetgeen Don Pedro de schilder overigens zelf verzekerd had... En ten slotte was het kenschetsend, dat hij bij zijn opmerking over Beccadelli allerminst in ernst meende, dat diens verraad in zo belangrijke mate overtroffen werd door dat van de Franciscaan: neen, de laatste betékende zoveel meer voor hem, ten gevolge waarvan ieder verraad honderdvoudig werd vergroot, dàt was het wat hij had moeten uitspreken, indien hij niet bevangen was geweest door het misvormendste van alle affecten: dat van de rechtmatig opgeblazen moralist, die zich rechter waant over zijn medemensen, maar die in werkelijkheid niets anders is dan een slechte beul, een beul die de gewichten vervalst, die zijn foltermiddelen niet weet te doseren, en een beul van zichzelf bovendien... Maar El Greco bezat voldoende zelfcritiek om deze alomverbreide razernij onmiddellijk te staken, toen hij merkte welke verwoestingen zij reeds had aangericht. Eén blik op Esquerrer's armzalige gestalte, die krachteloos naast de schouw leunde, en reeds bekroop hem een machteloze spijt. Wat had hij gedaan?... Hij wist niet, al voelde hij vaag zich aan iets vreselijks schuldig gemaakt te hebben, dat de monnik in een soortgelijke toestand verkeerde als hijzelf aan het eind van het verhoor door Padre de Priego. De natuur bedoelde dit goed, zij liet de ontbinding toe in een geest om te redden wat er te redden viel, als ultiem geneesmiddel. Met dit verschil evenwel dat bij Greco deze toestand herstelbaar was, bij de monnik niet, of slechts na zeer lange tijd. In die staat van onverschillig overwicht had de schilder een glimp opgevangen van iets waarover de mysticus altíjd beschikte. Maar de mysticus, op zijn beurt uit die onzalig-zalige sfeer nòg dieper in zichzelf teruggestoten, brak zijn ziel aan het onbestaanbare, werd tot een blok hout, een door de wind bewogen dode struik, een effigie van zichzelf, búiten zichzelf, daar waar de demonische zelfinkeer niet meer van de waanzin is te onderscheiden. Francisco Esquerrer had een weg ingeslagen waarvan geen terugkeer mogelijk was, - maar wat jammerlijke uitdrukking daarvan | |
[pagina 295]
| |
in het lichaam, welk een stompzinnigheid in die glazig starende ogen, die de schilder zelfs niet schenen te zien, toen deze zo dicht over hem heengebogen stond als Fernando Alvarez de Cisneros, met de papieren steek tussen de vingers, heengebogen had gestaan over het portret van de Heilige Jacobus major, dat op Antonio de Herrezuela leek... ‘Fray Francisco...’ Geen antwoord kwam, ook al trachtte Esquerrer de lippen te bewegen. Trekkingen in zijn gelaatsspieren begeleidden deze poging. Daar in zijn ogen nog een begin van begrijpen lichtte, kon dit alles, te zamen met die bleekheid en dat verval, doorgaan voor het beeld van een zwaar zieke, die zich op menselijk niet geheel onwaardige wijze tegen een hinderlijk gebrek verzet. Eerst toen de monnik in beweging kwam, blijkbaar met de bedoeling het vertrek te verlaten, openbaarde zich een onevenredigheid, buiten de grenzen gelegen waarop nog van enig vergoelijkend medegevoel sprake kon zijn. Alles wat Greco de laatste minuten gepijnigd had verdween, en een grote verkilling nam bezit van hem. Er was geen reden meer Esquerrer ergens hard om te vallen, - maar evenmin was er een reden om hem te sparen of zich weer met hem te verzoenen. De oude ontsnappingsmogelijkheid deed zich voor: Esquerrer te zien als belachelijk, - en was hij dit niet, zoals hij daar voorzichtig zijn voeten neerzette, met omhooggeheven knieën, of hij op glas stapte, de mond geopend, het hoofd deerlijk scheef? - hem te zien als een vernield stuk speeltuig, een leeggezogen vrucht, waarvan de schil kon worden weggeworpen bij de grote hoop, bij de bedelaar Balthazar en de idioot Isidro de la Barra... Terwijl hij besluiteloos achter de monnik aanliep, trokken ongewone geluiden zijn aandacht. Hij keek op: vlak boven hun hoofd scheen iemand de gehele breedte der Casa te doorkruisen, stampend door alle vertrekken. Op andere plaatsen sloegen deuren, werden stemmen hoorbaar met gedempt geroep. Juist doofde een der kaarsen, de andere brandde zwak. Esquerrer stond verwezen voor de deur, omhoogziend naar zijn enorme, nu enkelvoudig geworden schaduw, hoekig geschouderd waar de monnikskap hing. Maar nu sprong, na een crescendo van rappe voetstappen, de deur open, en schuin achter elkaar, verschrikt hun vaart remmend, toen zij Esquerrer gewaar werden die nog naar boven keek, vertoonden zich Gerónima, haar tante, en Andrés Nuñez, de geestelijke. Door het onzekere licht was de uitdrukking van hun gezichten niet te bepalen. Gerónima riep het eerst, vertwijfeld: ‘Pablo! We mochten je niet roepen, Dominico!’ ‘Pablo!’ riep ook Eufrosina de las Cuevas, met een bittere blik op de Griek, ‘hij is uit zijn bed gehaald, het lam!’ ‘Wat is hier gaande?’ vroeg Greco aan de pastoor, die met zijn figuur geen raad wist, afgeleid als hij werd door het zonderlinge gedrag van de | |
[pagina 296]
| |
Franciscaan, die om de drie nieuw aangekomenen trachtte heen te sluipen, en het donker opzocht. Greco stampvoette om een verklaring. ‘Hij is door familiares opgelicht, gevangengenomen!’ schreeuwde Eufrosina. ‘Pablo? Een kind nog? O, die schavuiten!’ ‘Wees voorzichtig, Dominico!’ Greco liep tot vlak bij de drempel, waar hij roerloos staan bleef, de ogen op Esquerrer gericht. Nuñez volgde zijn blik; hij bewoog de wenkbrauwen twijfelend op en neer, verborg een hand onder de soutane, en op een toon van onbedoeld verwijt zei hij: ‘Er gebeuren hier vreselijke dingen, Dominico.’ ‘Pablo, dat lam, wat heeft die misdaan?’ jammerde de oude vrouw, zich beurtelings tot alle aanwezigen wendend. ‘Ja, er gebeuren hier vreselijke dingen,’ herhaalde Greco zacht, ‘maar ìk ben geen lam.’ - Hij ging op Esquerrer af: ‘Gaat u liever weg.’ ‘Dominico!’ waarschuwde Gerónima fel. ‘Gaat u liever weg. En onmiddellijk!’ ‘Ga niet zo te keer tegen de Padre!’ viel Eufrosina woedend in, ‘hij weet niet wat hij doet, mijn Griekse namaakneef! Straks jaagt hij òns ook nog weg!’ Maar zo toornig zwol Greco's stem aan bij de tweede herhaling van zijn bevel, dat allen zwegen. Esquerrer maakte een beweging, alsof hij verschillende dingen bijeen moest garen voor hij vertrekken kon. Over zijn opgetrokken rechterschouder Greco aanziend, scheen hij met de lippen een half vragend ‘ja’ te vormen. Dan boog hij het hoofd voor Gerónima, strekte beide handen uit alsof hij haar om vergiffenis smeekte, en liet toen zijn handen zweven in een dwaas, zegenend gebaar, waarmee hij zowel Gerónima als Greco te omvatten zocht. Allen staarden hem na, toen hij in het gangduister verdween, langzaam en toch als vervolgd, waarbij het uiteinde van het geknoopte koord telkens schrikachtig naast de donkere pij opwipte. |
|