Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Zestiende hoofdstuk
| |
[pagina 315]
| |
deelte. Aan de overkant verdrong zich het volk, de hoofden naar rechts gewend, voorlopig minder ter wille van de naderende processie dan om de reeds vrij laag staande zon te ontwijken. Gehelmde voetknechten wandelden bij paren heen en weer. Kinderen, die de straat schuin overstaken, lieten zij nog begaan. Onwillekeurig dacht Greco aan de Aragonese aanvoerder; hij zou er iets voor gegeven hebben om te weten waar de man zich bevond op deze middag. De gevangenneming van Iñez de Torres, sinds enkele dagen ruchtbaar geworden in de stad, - de oorzaak wist echter niemand, - kon erop duiden, dat men met de samenzweerders korte metten had gemaakt. In het tegenovergestelde geval zou het van de koning inderdaad zeer onvoorzichtig zijn deel te nemen aan de processie, door deze straat, langs dat huis met de kapotte lantaren. Ja, misschien had hij de standplaats bij Covarrubias toch wel in de eerste plaats uitgezocht om de Cisneros' woning in het oog te kunnen houden. Zo, met het volk en de soldaten ervoor, schuin en onvoldoende door de winterzon beschenen, leek het huis op een vesting. Er was weinig fantasie voor nodig, die luiken weg te denken, - onduidelijke hoofden ervoor in de plaats, musketten naar buiten gestoken, naar beneden gericht, het eerste schot,... en dan deze hele vertoning van binnenuit gedirigeerd door de kale, verweerde galeiboef Don Fernando Alvarez de Cisneros, de man met de platte adelaarsneus, die Greco in zijn verbeelding nog altijd in verband bracht met de afgeschoten neus van de Aragonees. Of zat Fernando allang in de gevangenis, met Iñez de Torres, met Ayala wellicht?... Voor twee dagen waren beambten van de stedelijke politie navraag komen doen in verband met zijn waarschuwing. Natuurlijk had hij hierop gerekend en, steeds nog zonder namen te noemen, onthulde hij nu iets over Toledo's onderaardse gangen aan deze speurders, die hem op slag geloofden, omdat zij met het probleem dier gangen beter vertrouwd waren dan hij. Lichtschuwe elementen, zo gaf de kunstenaar aan, waren tot dicht bij de kelder doorgedrongen, waarin hij enkele schilderijen bewaarde. Op een avond had hij een gesprek afgeluisterd, dat hem verdacht voorkwam. De stemmen had hij niet herkend. Hierop wisselden de beambten een veelbetekenende blik en vroegen waarom hij de stedelijke autoriteiten, de alguacil mayor of de bisschoppelijke politie dan niet in de arm genomen had, in plaats van Zijna Majesteit in hoogst eigen persoon te verontrusten, wat niet alleen op tijdverlies neerkwam, maar ook het welslagen van zijn plan dreigde te verijdelen, daar het algemeen bekend was, dat koning Philips slecht geloven kon aan aanslagen door zijn eigen volk. Op deze vraag had Greco níet gerekend. Waarschijnlijk zou hij er zich op een andere wijze ook wel uitgered hebben, maar de ingeving, die hij nu kreeg, leek hem zo'n verrassend bewijs van intrigante begaafdheid, - Pompeo Leoni waardig, inderdaad! - dat hij | |
[pagina 316]
| |
niet nalaten kon er gebruik van te maken. Stamelend, met neergeslagen ogen, biechtte hij zijn eigenlijke bedoeling op met die brief: hij had de aandacht van de koning op zich willen vestigen, omdat hij, nog niet voldoende afgeschrikt door een vroegere afwijzing, hofschilder wilde worden! (Achteraf viel hem in, dat deze verklaring dan nog het voordeel had, dat zij de beambten ervan afhield zijn eerzucht als úitsluitend motief voor de waarschuwing aan te nemen en het afgeluisterd gesprek als een verzinsel!) Met verachtelijke trekjes om hun mond stonden de beambten op om de kelders in ogenschouw te nemen, waarbij zij hem met schouderklopjes en meesterachtig in de rede vallen precies behandelden als de broodschilder, die hij voor hen zijn moest, een kleine parvenu die zich in de kaart had laten kijken... De kelders leerden hun weinig nieuws; het bestaan van een verbinding met het Transito-gedeelte der onderaardse gangen kon zonder moeite vastgesteld worden, en dit was eigenlijk alles wat men weten wilde. Geen enkele vraag, de Cisneros, Ayala, Iñez of de Aragonezen betreffend, werd hem gesteld, - het viel hem op, dat zij onder elkaar over ‘Hugenoten’ spraken, - en hij bewonderde hun schranderheid niet. Dit vooral hielp ten minste tegen de angst. Hij wist nu, dat de koning opmerkzaam op hem was gemaakt, en hoewel deze de zelfstandigheid van het Heilig Officium zoveel als doenlijk was placht te ontzien, bestond zeer zeker de mogelijkheid van ingrijpen zijnerzijds, zodra het al te bar werd. Bovendien had Luis de Castilla, die hem nog enkele malen bezocht (zonder Ercilla y Zuñiga, die volgens hem met ijlkoortsen te bed lag en zijn kinderen voortdurend bij zich wilde hebben), een en ander onthuld over de verhouding tussen de koning en Don Pedro. Zolang Philips zich in Toledo ophield, beweerde de Castilla, zou de inquisiteur zeker niet te ver durven gaan, ook al omdat diens optreden tegenover Gerónima wel degelijk een wapen in zijn, Greco's, hand betekende. Verder was er nog de politieke situatie, die zich ongunstig voor de Granvelle-partij heette te ontwikkelen... En toen, op de 7de December, werd het Moortje Pablo de Fez plotseling teruggestuurd! Kroesharig, vrolijk, onwetend, en nog steeds besneden. De zending werd niet door een verklarend schrijven begeleid; ook over Preboste geen woord. Men had Pablo niets gedaan, zelfs niet lichamelijk onderzocht, evenmin ondervraagd, en een goedhartige alcaide scheen hem van 's morgens tot 's avonds te hebben volgestopt met een zoet en enigszins kleverig gebak, dat in grote pakketten zijn cel werd binnengedragen ... In Greco's omgeving beschouwde men dit als een hoopvol teken, te meer waar de tante Eufrosina er op zwoer, dat dit gebak, naar de kinderlijk enthousiaste beschrijving te oordelen, hetzelfde was als Don Pedro Moya de Contreras zijn gasten, de Santiago-dames, had voorgezet!... Dit alles kon een bewijs zijn, dat de inquisiteur inbond. Maar Preboste bleef in hechtenis, het dossier, in | |
[pagina 317]
| |
aant.handen van Padre de Priego, bleef wachten op Don Pedro's bekrachtiging; het dreigement was niet teruggenomen. Had de koning Toledo eenmaal verlaten, dan verbeterden zich ook de kansen voor de inquisiteur weer, en vergat men niet snel aan het hof? Geheel afgescheiden nog van de kunst van het Toledaanse tribunaal om zijn geval, ook tegenover de koning, voor te stellen als een van onverbeterlijke ketterij! Door deze en dergelijke overwegingen was zijn stemming van de laatste vier dagen toch hoofdzakelijk gekenmerkt door doffe verslagenheid, - daadloosheid vooral ook. Zelfs het meest voor de hand liggende, - bijvoorbeeld naar Ayala te gaan om hem ervan te verwittigen, dat het complot naar alle waarschijnlijkheid ontdekt was, wat hij zonder veel risico had kunnen doen, hoewel daartegenover stond, dat het hem slechts ten goede kon komen, wanneer de aanslag werkelijk werd gepleegd! - verzuimde hij, en van enigerlei poging om zich nog met Esquerrer in verbinding te stellen kwam al evenmin iets. Niet dat hij er niet naar verlangde, - of beter: hij verlangde naar Esquerrer, zoals hij hem vroeger gekend had, vóór de breuk, vóór Pompeo Leoni's onthullingen; hij verlangde naar een ongedaan maken van het onherstelbare, een ‘wederbrenging aller dingen’... ‘Hoeveel jonge meisjes in het wit vandaag!’ zei Antonio Covarrubias, zijn goedige, eenzelvige spleetogen vergenoegd samenknijpend. De menigte hield zich nu zeer stil. Op regelmatige afstanden stonden de soldaten op post, de straatgeul bleef onbetreden. Inderdaad, de dominerende kleur was wit, niet alleen bij de meisjes en jonge vrouwen, die zich op straat en achter de getraliede vensters hadden opgesteld, maar ook in de opschik van bloemen, vlaggen en banieren, tot aan de dakranden volgehouden van al die huizen ter weerszij van het éne, schijnbaar onbewoonde, dat niet versierd was. Boven de gouden en gele reposteros over de balkons, vertoonden zich rijen kinderkopjes, en soms een hand, gevuld met de witte bloemen die aanstonds naar beneden zouden worden gestrooid. Gedroegen al deze toeschouwers zich dus rustig en afwachtend, naar rechts, in de verte, doch wellicht reeds aan het begin van de straat, roerde zich iets. Men wist niet of het kreten waren, tromgeroffel, kopermuziek of gezang, het geluid had van alle vier iets, en het nimmer eindigend klokgelui vormde er de begeleiding van. En het naderde. Het slurpte niet alleen de geluiden op in deze straat, het richtte ook de bewegingen en kleurde de gezichten. Het waren de klanken van een volksoproer, tot muziek gemengd en gematigd, en bijna bracht het iets van teleurstelling, toen alles zich beter herkennen liet: de plechtstatige kopermars ter ere van de Maagd, de uitgegilde saetas, het psalmodiëren der officianten. Nog enkele minuten, en de stoet zou zijn kort traject onder de vensters van Covarrubias begonnen zijn. ‘Vader Antonio,’ zei Greco zacht, ‘nu zal ik de koning zien. Ik heb me met hem verzoend, en ik wil me met jou verzoenen. - Vader Antonio!’ | |
[pagina 318]
| |
aant.schreeuwde hij zonder overgang, maar het gciuid van de naderende processie was zo sterk geworden, dat hij zijn toevlucht moest nemen tot het gewone middel. Mogelijk had hij deze halfslachtige klankensfeer juist afgewacht voor zijn vraag; voor een dove was het als het uur der avondschemering, waarop zulke vragen immers gesteld worden, omdat men elkaar dan niet in het gezicht kan zien... Hij liep het vertrek in om papier en potlood te zoeken. Twee maal streelden zijn ogen de symbolisch geworden gobelin. En terwijl reeds het eerste machtige reikhalzen op de mensenrijen aan de overkant oversprong, schreef hij, op de vensterbank: ‘Heeft u de De Servo Arbitrio van Luther nog in uw bezit?’ - en overhandigde het briefje aan de oude man, die het verbaasd las. Juist marcheerden langzaam en statig een twintigtal soldaten het huis van Fernando de Cisneros langs, blootshoofds, de kolven der musketten omhoog; acolieten, de korte witte superplie over de schouders, schoven op hun beurt voorbij; maar telkens stokte de stoet, de voorhoede verviel dan in een drentelen, de menigte verhief zich ongeduldiger op de tenen. ‘Ik heb het maar half kunnen uitlezen tot mijn spijt,’ beantwoordde Covarrubias het briefje, ‘ik heb het boek niet meer, waarschijnlijk is het gestolen. Een van mijn bedienden zou ik niet graag verdenken, want dat kwam neer op een verdenking van ketterij, niet waar?’ Greco knikte glimlachend. Hij was al aan een tweede briefje bezig. Het feestelijk en plechtig gebeuren daarbuiten, - de eerste geestelijken met de koorkap waren te zien, geheel in het liturgische wit gehuld, met kaarsen, reliquieën, een enkel kruis, - liet ook hem niet onaangeroerd. Meegesleept voelde hij zich door die geestdrift, die bewonderende kreten voor het eerste der Mariabeelden die op karren aangereden kwamen, - een stemming waarin hij Covarrubias zeker niet méér wantrouwende vragen wilde stellen dan nodig was; en was het argeloze antwoord op deze éne niet voldoende? Er stond hem nog iets voor de geest over de geschriften van de gnosticus Basilides, - welk een dwaasheid daar nú over te beginnen! Voor het ingewikkelde dier vraag zou het papiertje stellig ook te klein zijn... En hij wijzigde zijn voornemen nòg een keer; want hij was van plan geweest Covarrubias voorzichtig deelgenoot te maken van zijn zorgen; maar nu, ineens gelovend, dat hij eigenlijk niets te klagen had en de oude domheer ook niet met klachten moest verontrusten, nu schreef hij niets anders dan: ‘Ik ben ongelukkig geweest. Nu ben ik gelukkig,’ - en hij zag toe hoe Covarrubias' ogen heen en weer sprongen tussen die twee woorden, als om ze te verbinden door iets dat zij beiden gemeen hadden, en hoe hij de verbinding tóch niet vond, en het briefje eindelijk hoofdschuddend voor zich neerlegde op de vensterbank, zijn mond scheef samengeperst, alsof deze rechts het ongeluk en links, glimlachend, het geluk allegorisch voor te stellen had... ‘Ik heb maanden gewacht tot je me het eerste zeggen zou, Dominico, | |
[pagina 319]
| |
aant.- zonder het tweede; daarom kan ik er niet aan geloven nog ... Is de eerste paso al in zicht?’ ‘Ja!’ riep Greco met iets verheugds in zijn stem, - en dan gingen beiden dicht bij het venster staan, de kanunnik met een volgende vraag op de lippen betreffende het schouwspel, dat nu in zijn volle pracht zichtbaar was geworden. Voorafgegaan door kopermuziek met schetterende fanfares, omstuwd door witte knapen, die brandende wasfakkels droegen, reed daar de eerste paso aan, door twee sterke ossen getrokken. Het Mariabeeld, dat op die wagen voortgereden werd, was bijna angstaanjagend groot, - hetgeen aan de kinderen onder de toeschouwers ook merkbaar was. Niemand zou hier aan een beschilderde houten pop denken, eerder aan een gevangen reuzin, die de opdracht had zich enkele uren onbeweeglijk te houden. De verbluffende hoeveelheid sieradiën, ringen, parelsnoeren, edelstenen, die vanaf de stralenkroon met de twaalf sterren, over de lange sleepmantel heen, tot aan het kostbaar gestikte schoeisel, de geweldige figuur in een vonkend harnas schenen in te sluiten, maakten, dat Greco, op grond van Gerónima's verhalen, zonder moeite het Mariabeeld van de Santiago-orde herkende, dat dus blijkbaar de voorrang had veroverd, - niet geheel ten onrechte, dacht hij bij zichzelf. Overvloedige opschik mag natuurlijkheid en gratie gewoonlijk doden, hier werd juist een schijn van leven gewekt langs die kostbare omweg. Het was moeilijk te verklaren waarom, maar de indruk handhaafde zich bij elk der drie volgende beelden, eveneens op grote ossenwagens, door kleine priestergroepen van elkaar gescheiden: een Moedermaagd met het Kind op de arm, dat haar onder de kin streelde, een Mariabeeld onder een troonhemel, overzweefd door de duif van de Heilige Geest, en ten slotte een bijzonder ingewikkelde voorstelling van de kazuifelverlening aan San Ildefonso, de traditionele verdediger der Onbevlekte Ontvangenis, - tevens het motief van het Toledaanse wapen, - een samenstel van vallende en worstelende figuren, dat met alle wetten der zwaartekracht te spotten scheen. De pracht der parelen werd ondersteund door de leliën, die gedurende de omgang reeds op de beelden waren neergesneeuwd, maar zelfs deze levende wezens, dubbel zeldzaam in de winter, leken minder levend dan de vier rose, glimlachende reuzinnengezichten. Men kon niet zeggen, dat die glimlach onschuldig was. Vooral het beeld met de duif straalde een schier zoetelijke perversie uit. De Maria der Santiago-ridders, heen en weer geschud door de rollende wagen, scheen te giechelen; een derde blikte trots en goedkeurend neer als op een welgemikte espadastoot; maar wat zij alle vier gemeen hadden dat was een zinnelijke luister, die in deze menigte insloeg als een tot bliksemstralen verdichte liefdesdrank! Uitingen van onbeschrijfelijk geluk wisselden af met een bijna gewelddadige wanhoop. Men richtte de armen ten he- | |
[pagina 320]
| |
>mel, zonk op de knieën neer, sloeg zich op de ontblote borst, geselde zich met plotseling te voorschijn gehaalde koorden, waarbij men uit voorzorg uithaalde ver buiten de haag toeschouwers, maar toch nog genoeg omstanders raakte en kinderen verschrikte. Ook de flegmatieke ossen dreigden onrustig te worden door de kreten, de liederen, de theatrale standen. Opgeschoten jongens met hysterisch ogenwit en een zigeunerachtige gloed op wangen en borst traden hierbij het meest op de voorgrond. Slechts aarzelend was men begonnen, men durfde niet goed voor elkaar. Maar allengs kwam er wedijver in de vrome uitroepen, het uitschreeuwen der saetas, korte, vaak geïmproviseerde, coplaachtige lofliederen ter ere der Virgen Purísima, Virgen de la Esperanza, Virgen de la Misericordia, Hemelkoningin en Troosteres! Elkeen had zijn eigen saeta, die hij tien, twintig keer herhaalde, onderling onverbonden, als een vogelroep. Het was reeds veel, dat men niet in botsing kwam met elkaar; van een gemeenschappelijk optreden viel niets te bekennen, men wierp zich krijsend, schokkend, fladderend, wiekend, snorrend, bloedend, als éénling deze Vrouwelijke Genade tegemoet, en het ensemble, aldus bereikt, was een toevallige optelsom van extasen, geen uiting van kuddeïnstinct. El Greco zag en hoorde dit alles door een gonzend waas. Toen Covarrubias hem verstolen de hand drukte, was het in de eerlijke overtuiging, dat de Mariabeelden hem zo hadden aangegrepen. Maar de vrome waanzin der boetelingen, - die hem een maand te voren misschien nog als schilder zou hebben geboeid, - stootte hem veeleer af, terwijl hij bij het aanschouwen van al die parelen en diamanten hardnekkig aan de bijeenkomsten der Santiago-dames denken moest... Maar dan waren er de ossen. Nooit had hij vermoed, dat deze dieren ontroerend konden zijn, zoals zij daar te midden van het geschreeuw en het heftige gezwaai zwaar en geduldig voortstapten, in hun bruine huid, die geen tooisel nodig had om in het zonlicht te glanzen, nederig voor hun karren, met die torens van vrouwen er bovenop. El Greco snikte als een dwaas, terwijl hij de ossen zag voortstappen, en links uit het gezicht verdwijnen, en toen dacht hij aan een andere ossenwagen, waarop de last niet hoog was geweest, maar plat, waarop hagel was gevallen in plaats van leliën en witte rozen, een wagen waarbij hij geworsteld had tegen storm en modder, nu zeven maanden geleden... ‘Het kapittel, als ik mij niet vergis,’ sprak Covarrubias, met trots op de stoet van geestelijken wijzend, die onmiddellijk op de laatste wagen volgde. De menigte zweeg weer, zo plotseling als een dier, dat door nieuwe indrukken wordt afgeleid. Men herkende aartsbisschop Gaspar de Quiroga, de overwinnaar van deze dag, omdat Granvelle inderdaad niet meegekomen was; men boog het hoofd, bekruisigde zich aarzelend, wees de kinderen op hem. Vrij snel schreed de primaat, een kleine man | |
[pagina 321]
| |
aant.in kardinaalsgewaad, met een vermoeid, spits gezichtje, van rechts naar links, gevolgd door de deken, Diego de Castilla, en de kanunniken, van wie echter meer dan de helft ontbrak. Van elk lichaam of corporatie bevond zich slechts een representatief onderdeel in de processie, die zelfs nu reeds zo lang was, dat de laatste gilden en cofradías nog niet eens het Alcazar waren gepasseerd. En toen, zonder dat Greco ze had zien naderen, marcheerden de Vlaamse boogschutters van de koning in hun roodgele uniform voorbij. ‘Als de koning goed te zien is, moet je mij waarschuwen, Dominico!’ - Met de hand boven de ogen tuurde de kanunnik naar beneden, verblind door het fonkelen van de zon op wapens en uniformstukken der soldaten en op wat op hen volgde: acht dragers, die een tamelijk grote draagkoets torsten, en die, zonderling genoeg, van top tot teen gestoken waren in een zware, blinkende wapenrusting! Zij liepen gekromd door de dubbele last, opvallend snel ook, - men scheen de achterstand van een opstopping te willen inhalen, - en zij vertoonden niets dat op een bijzondere waardigheid duidde van de inzittende: geen wapen of banier, geen koninklijke vlag. Alsof er iets haastig opgeruimd werd, zo trokken zij de straat door. De draagstoel was van dof donker hout, overdekt met gewast linnen, de dikke vensterruiten in leer gevat: iedereen had er het vehikel van de koning in herkend, maar van de koning zelf was nauwelijks iets te bespeuren; men onderscheidde wel een vage gedaante in het zwart, die achteroverlag, - een wit been? een punthoed? - maar dit was ook alles; de koning groette niet, boog niet, en het volk was zichtbaar teleurgesteld, niet het minst door dat snelle tempo, dat aan de vertoning alle plechtigheid ontnam. ‘Ik moet aannemen, dat het de koning was, in zijn draagstoel, met zwaar bewapend escorte,’ zei Greco, die meer op het huis met de platereskgevel en de gesloten luiken had gelet dan op het voorbijtrekkend schouwspel, ‘maar als men mij zei, dat het de Grote Heer der Turken was, zou ik het niet kunnen tegenspreken.’ - Dat er nog geen schot was gevallen uit het huis van Fernando de Cisneros, - en de draagstoel was reeds een huis verder, gevolgd door een tweede afdeling van de lijfwacht, grandes, hovelingen en hooggeplaatste leden van de geestelijke ridderorden, allen met brandende kaarsen in de hand, - stemde hem bijna uitgelaten vrolijk, maar opeens verstomde hij, en herinnerde zich in wanhoop, dat nu de kansen sterk gestegen waren, dat Esquerrer de aanslag op zich nemen zou ... Met geweld zette hij er zich overheen. Misschien liep Esquerrer niet mee in de stoet, misschien had hij Toledo reeds verlaten. Hij vergat, dat het in zijn eigen voordeel was, wanneer de aanslag, maar dan mislukkend, inderdaad plaats zou vinden. Zich dwingend tot een zorgeloze toon, zijn mond vlak bij het oor van de oude man, riep hij: ‘Nu is het hof aan de beurt, vader Antonio! Allemaal strak en kouwelijk. | |
[pagina 322]
| |
aant.Ik herken de caballerizo mayor ... En daar, waarachtig ...! Neen, ik vergis mij, het is er maar één, een zekere Don Jayme, een lange hoveling met weinig kijk op schilderijen ... Don Fadrique ontbreekt, jammer ...’ ‘Wie zijn Don Jayme en Don Fadrique, Dominico?’ ‘Twee komische figuren uit het marionettentheater van de koning ... Nu wordt het minder boeiend, daar in de verte zie ik de Dominicanen al, met het nodige voorbehoud tegen de Inmaculada Concepción op het gezicht geschreven ... Wel ...!’ ‘Wie gaan er nu voorbij? Zag je iets bijzonders?’ Als een kijkgraag kind stelde Covarrubias zijn vragen. Het was hem opgevallen, dat de schilder een plotselinge beweging had gemaakt en niets meer zei. Hij herhaalde zijn laatste vraag, maar Greco's gestamel drong niet tot hem door: ‘De Inquisitie ... Allemaal ...’ Waarlijk als een boze droom, veld winnend in het nuchtere daglicht, wandelde daar het Toledaanse tribunaal voorbij, en zo rijkelijk vertegenwoordigd, dat er wel niemand thuisgebleven kon zijn. Greco meende ze allen te herkennen, dreigend en hallucinerend duidelijk leken hem die gezichten, die houdingen, die scherpe monden! Toch waren er onder de inquisiteurs en de andere hogere ambtenaren maar drie, die hij ooit ontmoet had, - Padre de Priego met name ontbrak, - maar bij die drie was er één die wel voor tien kon gelden! Breed, plomp, in een aanmatigend ruime pelsmantel gehuld, nors en een beetje hangerig zijn ene voet voor de andere zettend, zo stapte Don Pedro Moya de Contreras aan het hoofd van de gehele groep! Wel zeer onverwacht, maakte hij een domme indruk op de Griek, die misschien het uiterlijk van de fiscaal met zijn duivelse intelligentie te veel in het hoofd had. Onrustig klopte zijn hart. Hij had de koning willen zien, en nu zag hij Don Pedro, waar hij, dom genoeg van hèm, in het geheel niet op gerekend had, - Don Pedro, die achter Mariabeelden aanliep, waarvan er één onder zijn persoonlijke leiding, onder het genot van een zeker soort gebak en van eindeloze handkussen die in beten overgingen, versierd was ... Maar Don Pedro verdween met de anderen, en nu kwamen de familiares aan de beurt, twee aan twee, in stemmig zwart, het zilveren kruis op de borst, en onmiddellijk achter hen de Dominicanen, die de eindeloze reeks der reguliere geestelijkheid openden: de kruisbanieren voorop, de abten en gardiaans met mijter en bisschopskruis, de Franciscanen bruin, de Augustijnen zwart, de Carmelieters bruin en wit, en zo door, tot alle kloosterorden in Spanje afgewerkt zouden zijn. Juist zag hij nog, hoe achter de Dominicanen de Franciscanen van de San Juan de los Reyes opdoemden, barrevoets, de hoofden diep gebogen, toen hij, toevallig naar links kijkend, in een der afmarcherende familiares Alejandro Sénsino herkende, die met een abnormaal groot zilveren kruis op de borst en op zijn gezicht | |
[pagina 323]
| |
aant.een uitdrukking van vroomheid en plichtsgetrouwheid, de Inquisitiegroep sloot. De zon glansde in zijn zijdeachtig baardje. Het zwarte costuum stond hem alsof hij nooit anders gedragen had. Toen Greco zich tot de kanunnik wendde, vergat hij zijn stem uit te zetten, zo onbedaarlijk moest hij lachen om deze onbeschaamde gedaantewisseling, die hem het voorwendsel aan de hand deed naar links te blijven kijken, niet naar rechts, niet naar de aanschrijdende bruine monniken ... ‘U kent onze vriend Sénsino, vader Antonio? Hij heeft penseel en verf er aan gegeven, en wandelt nu, ja daar, onder onze onfeilbare ketterjagers! Het penseel wordt binnenkort vervangen door de toca, en de verf door ...’ Hij hield op. Te duidelijk was het, dat er zich iets op straat begon af te spelen, meer naar links, buiten zijn gezichtsveld, dat in geen verhouding stond tot zijn opgewekte commentaren, des te meer tot zijn geheime angstige verwachting der laatste dagen! Een gejoel, overstemd door luidere kreten, zwol aan, de menigte kwam in beweging, de Dominicanen vlak onder het venster hadden hun prevelend psalmodiëren gestaakt. De familiares deden nog enkele passen voorwaarts, stonden toen stil, konden niet verder. Langs de rij soldaten, die de afzetting vormden, scheen een wachtwoord doorgegeven te worden; vrouwen tilden hun kinderen op om te zien wat er gebeurde. Greco nam waar, hoe een lange man voor het huis van Don Fernando, die meer zag dan de rest, zich plotseling bukte, hoe kinderen weer naar beneden gleden, hoe vrouwen krijsend de handen voor het gezicht sloegen. Maar het rumoer vlak onder het venster was niet zo hevig, dat de twee kort op elkaar volgende schoten er niet boven uit konden komen: van links, steeds van links ... Nog wachtten de soldaten. De familiares gesticuleerden heftig, sommigen drongen naar voren, terwijl hier en daar ook Dominicanen hun plaats verlieten. Op dit ogenblik klonk een derde schot, gevolgd door een hoog, dun, schrikachtig geloei. Covarrubias, met beide handen tegen het vensterglas, wendde een opgetogen gezicht tot de Griek: ‘Men zou denken aan vreugdeschoten! Wat is er te zien, Dominico? Schoten zijn een van de weinige dingen die ik nog hoor, zij klinken voor me als grote barstende waterbellen ...’ Er aan wanhopend zich verstaanbaar te maken, haalde Greco een stuk papier en schreef, dat er inderdaad geschoten werd, dat de houding der soldaten op oproer of een overval duidde; het was het beste, dat de kanunnik naar het midden van de kamer ging met het oog op verdwaalde kogels, terwijl hijzelf inlichtingen wilde inwinnen beneden bij de bedienden. Zo werd gedaan. Hij twijfelde er geen ogenblik aan of de aanslag op de koning was gepleegd, - en indien met vollédig succes, dan tot zijn eigen ongeluk! - niet evenwel, waar hij voortdurend op gewacht had, uit het huis van Fernando de Cisneros, en evenmin, goddank, door | |
[pagina 324]
| |
Francisco Esquerrer, die zich immers geheel rechts bevond, onder de monniken van de San Juan de los Reyes, - àls hij zich onder hen bevond ... Bestormd door tegenstrijdige aandoeningen, slaagde hij er in het eerst niet in zich verstaanbaar te maken voor de mayordomo, die in de gang achter de gesloten poortdeur stond met drie andere bedienden. Hij drong er op aan die deur te openen, maar de mayordomo, die hem vriendelijk te woord stond, af en toe een ongeruste blik naar boven werpend, sprak zijn beduchtheid uit, dat het volk, achteruitgeduwd door de soldaten, dan naar binnen zou kunnen stromen. Schoten hoorden zij niet meer; voor het overige was het geraas ontzettend hier gelijkvloers. De mayordomo had echter een ander plan om te weten te komen wat er voorgevallen was. In de patio was een uitgang op een steeg, waardoor men vrijwel alle huizen van de straat kon bereiken, zowel links als rechts; in de meeste van die huizen kende hij de bedienden, die hem wellicht konden inlichten. Hij verzocht Greco bij zijn meester te blijven, en begaf zich na nog enige malen naar boven gekeken te hebben, op de tenen naar de patio. Vijf of zes huizen verder had zich inmiddels het volgende afgespeeld. De mayordomo vernam het met de nodige overdrijving, die aanvankelijk toch nog aan een aanslag deed denken; spoedig bleek echter, dat daarvan geen sprake was. Er was niets anders geschied dan dat Don Martin de Ayala, graaf van Fuensalida, regidor van de stad Toledo, de koning tijdens de processie een verzoekschrift of petitie ter hand had willen stellen; de bedienden, bij wie de mayordomo achtereenvolgens zijn licht opstak, gewaagden hiervan met een zekere schelmse verstandhouding. In een van de huizen, waar hij aanklopte, wist men te vertellen, dat de in zijn draagstoel onzichtbaar gebleven koning van schrik onmiddellijk een beroerte had gekregen, waarna ijverige soldaten Ayala met musketschoten onschadelijk hadden gemaakt. Dit nu was niet alleen overdreven, het was principieel onmogelijk, om de eenvoudige, maar wel zeer verrassende reden, dat de koning in het geheel niet aan de processie deelgenomen had - dit wist men de mayordomo ten slotte te vertellen in een huis, waarvan de bewoner, die Covarrubias vrij goed kende, hem persoonlijk uitnodigde in de woonkamer te komen, waar men een uitstekend overzicht had van het terrein van de strijd of wat het geweest mocht zijn. Hier sprak men over Ayala's optreden met tikjes tegen het voorhoofd. Even voor de aanvang der processie had de ridder zich niet ver van zijn ‘Alcazar’ onder het volk opgesteld, omringd door zijn trawanten. Eerst later bleek, dat hij een houten kruis bij zich had, en gehuld was in een boetepij; zijn bedienden hadden zijn figuur voortdurend voor onbescheiden blikken weten te behoeden; maar toen hij, na geleidelijk aan een halve straat opgeschoven te zijn met zijn mannen, de afsluiting verbrak en, met een stuk papier in de ene hand, het kruis in de andere, zich op de draagstoel stortte, konden | |
[pagina 325]
| |
aant.alle omstanders zich van deze arrogante vermomming, - te arroganter, omdat haren pijen op het feest van reinheid en liefde al zeer misplaatst waren, - met één oogopslag overtuigen. Ayala werd door soldaten der afzetting en de Vlaamse boogschutters tegengehouden. Maar enkele van zijn bedienden waren hem gevolgd, het volk herkende hem, men joelde ‘El Limpio!’ of, spottend, ‘Padilla y Comunidad!’ - de soldaten voelden zich onzeker worden, musketten werden aangelegd, en om de verwarring nog groter te maken, brulde een stem uit de draagkoets, die intussen door de geharnaste dragers was neergezet, een doordringend: ‘Vuur!’ - Twee soldaten schoten in de lucht. Anderen drongen op het volk in of riepen naar boven de vensters te sluiten. Op hetzelfde ogenblik klapte het deurtje van de draagstoel open, en verleende doorgang aan een zich bukkende gedaante, die zich aldra in volle lengte oprichtte, en een enorme kapitein van de koninklijke lijfgarde bleek te zijn, met zwarte gepommadeerde snorren en een prachtige Milanese wapenrusting onder zijn zwarte mantel. Martiale blikken om zich heen werpend, schreeuwde hij nog eens hetzelfde bevel, maar nu was er slechts één musketier die gehoorzaamde. Enkele toeschouwers geloofden, dat de koning nog in de draagstoel verborgen zat. Maar daarvoor trad de kapitein te eigenmachtig op. Met moeite zijn legervloeken bedwingend, begon hij terstond Ayala te ondervragen, die zijn houding van smekeling had laten varen voor een sombere ongenaakbaarheid; en zo stonden ze daar dan tegenover elkaar, ten aanschouwen van volk en soldaten, de gewaande politieke misdadiger en de gewaande vorst, toornig en tegelijk niet goed wetend hoe zich te gedragen, terwijl in de verte, op hun ossenkarren, de vier versierde Mariabeelden wachtten, die ten slotte óók de echte Maria niet waren ... Weinigen onder de grandes en hovelingen konden een glimlach onderdrukken bij dit toneel, en het volk bleef zo rumoerig, dat de verderaf staande groepen, de inquisiteurs en de Dominicanen, nog steeds in onzekerheid verkeerden, of niet het ergste was geschied. De mayordomo, een man met onberispelijke manieren, iemand die in zijn jeugd de lagere wijdingen had ontvangen, liet men dicht bij het raam om alles op zijn gemak in ogenschouw te kunnen nemen. Te zien was er niet veel. Het klopte met wat men hem in aller haast had verteld. De draagkoets op de keien, de opgewonden kapitein, Martin de Ayala, die zich nu ook nog tegenover een paar toegeschoten alguaciles te verantwoorden had, de hovelingen, de werkeloos toeziende soldaten, meer naar rechts de groep der inquisiteurs en familiares, dan de Dominicanen, en de Franciscanen daarachter. Telkens liepen personen van de ene groep naar de andere; vooral tussen de ambtenaren van het Heilig Officium en de grandes en edelen was een innige menging opgetreden. Er werd gepraat, en steeds weer gelachen, onder al die groepen. De gastheer meende, dat de processie zo dadelijk wel voortgezet zou worden, | |
[pagina 326]
| |
zonder de koning, - of neen, er was geen koning bij geweest, dat was toch zeer, zeer vreemd ... ‘Ik moet nu naar de hoogeerwaarde heer terug, Señor; hij zal u zeer erkentelijk zijn,’ verklaarde de mayordomo op bescheiden toon. Maar hij bleef naar buiten kijken, naar rechts nu, opmerkzaam, met al groter wordende ogen. Gebeurde er iets, werd de orde opnieuw verstoord? De bewoner van het huis voegde zich bij hem. Het was een welgedane, laconieke man van middelbare leeftijd, die zich niet gemakkelijk over iets verbazen zou, en die dan ook over de metamorphose van de Gezalfde Gods in een kapitein-met-pommadesnorren bericht had alsof zoiets geregeld voorkwam in processies. Maar nu, na even in dezelfde richting gekeken te hebben als de mayordomo, verloor hij zijn kalmte toch; met een paar uitroepen wenkte hij de andere aanwezigen in het vertrek, oudere mensen merendeels, naderbij te komen. De bijzondere beweging, die daarbuiten op te merken viel, liet zich eerst moeilijk onderscheiden van wat de groepering der deelnemers aan de processie reeds enige tijd beheerst had: een af en aan lopen, naar voren, naar achteren, om inlichtingen in te winnen, om inlichtingen door te geven. Een Franciscaner monnik, in zijn bruine pij afstekend tegen het zwart en het zwart met wit rondom, scheen dat bewegingsmotief in zijn persoon nog eens te herhalen of samen te vatten: gejaagd, alsof hij iets zocht, liep hij heen en weer, in de lengte en in de dwarste, hij zwenkte om twee Dominicanen heen, die met personen uit de inquisiteursgroep stonden te praten, en voor iemand er op verdacht was, wierp hij zich met een lenige sprong, die zijn jeugd verried, op een der laatsten, in zijn rechterhand een mes, dat hij twee maal, kort na elkaar, met een heftige, niets ontziende overtuigdheid neer liet dalen. De aangevallene in zijn donkere pelsmantel scheen lomp en vormeloos te worden door de doelmatige haast waarmee de monnik aldus te werk ging. Een kluwen van toeschietende lichamen onttrok aanvaller en slachtoffer enige seconden aan het gezicht, maar de mayordomo, die ontzet toekeek, meende aan hun bewegingen, hun opspringende schouders of handen, te bespeuren, dat die twee stoten nog door meerdere werden gevolgd. Even kreeg hij het gezicht van de monnik te zien; het was jeugdig, zoals hij zich dat reeds voorgesteld had, schraal en bleek. Maar onmiddellijk daarop snelden familiares toe, en weer klonken er schoten, van pistolen nu. De monnik zakte ineen, of beter: hij tuimelde - terwijl een Dominicaan er de familiares een verwijt van scheen te willen maken, dat hier iemand gedood werd zonder gebiecht te hebben - schuin omlaag, ontving van een der soldaten een zware slag op het hoofd, die hem nog verder deed tuimelen, nog lager, struikelend, op de knieën, waarna hij onbeweeglijk liggen bleef, vlak voor de voeten van twee vrouwen uit het volk, die langzaam achteruitweken. Rondom de getroffene schreeuwde men doelloos. Wie zich bukte | |
[pagina 327]
| |
om hulp te verlenen richtte zich hoofdschuddend weer op. Maar nu kreeg het verschrikte geloei der menigte de overhand, het antieke koor der straattragediën, het enige, door de eeuwen heen, dat nooit ingestudeerd is hoeven te worden, en alle omstanders, Dominicanen, alguaciles, inquisiteurs en familiares, bleven staan, besluiteloos of angstig, of traag zich bekruisigend, alsof vóór iedere verdere stap van hen geëist werd naar dat geluid te luisteren, en zich geen kreet, geen uitroep, geen vraag of naam te laten ontgaan ... ‘Het is niet te geloven, tòch een moord!’ riep de gastheer, alsof het tegen alle regels streed, dat een werkelijke moord zo spoedig volgde op een gewaande aanslag, ‘en gepleegd door een Franciscaner monnik, een krankzinnige waarschijnlijk! Een van de inquisiteurs is het, als ik goed zie ... Maar dat is vreselijk, Santa Maria, dàt is vreselijk, - ik ken hem!... Uw meester moet hem ook kennen!’ - Toen hij zich met deze woorden tot de mayordomo wendde, viel hem op, hoe slecht de man er uitzag. Hij bood hem een glas wijn aan, maar de mayordomo weigerde, zeggend, dat hij onmiddellijk terug moest om verslag uit te brengen. Reeds gaven de aanwezigen commentaar op de verdere gebeurtenissen: de alguacil mayor die naderde - een geneesheer - Ayala op wapens onderzocht, nu gevankelijk weggevoerd ... ‘Ik mag mijn meester niet zo lang in onzekerheid laten,’ stamelde de mayordomo, ‘en zijn gast ook niet, die vroeg mij hierheen te gaan ...’ De ander legde hem de hand op de schouder. - ‘Ik breng u naar de patio. Vergeet niet te melden, dat de koning ongedeerd is gebleven, of liever dat hij er helemaal niet bij was, - het zonderlingste van alles ... Bereid uw meester voor op de moord, hij is niet jong meer. Of zal ik meegaan?’ ‘Neen,’ zei de mayordomo flauwtjes, ‘neen, dank u, Señor. Maar mijn meester kent geen enkele inquisiteur intiem, het kan dus geen schok voor hem zijn ...’ ‘Ik zie nu ook wie het is, Don Vicente. Een verlies voor het Toledaanse tribunaal!’ - De opmerking werd gemaakt door een der gasten. Aandachtig volgde hij wat zich in de reeds veel rustiger geworden straat afspeelde, en trommelde verstrooid tegen het vensterglas.
Toen El Greco onder de kale bomen van de benedentuin langzaam de roodbeschenen Casa begon te naderen, besefte hij meer dan ooit, dat niet de avond, nacht of diepste duisternis, rouw en ellende symboliseerde, maar het licht. Wat hij van de Taagoevers zag, tussen de bomen door, had iets wonds: een kolossaal stenen organisme, dat leegbloedde in de hemel. Reeds ver was de zonsondergang gevorderd. Maar wat voor troosteloze gloor, wat tragische grensperiode was dat: het licht, dat als het ware met verschillende timbres te spreken begon, zichzelf leegsprak | |
[pagina 328]
| |
in kleuren, en eerst zwijgen zou als het er niet meer was ... Hij liep langs de roestige poort en bereikte zo de patio. Ook het huis leek hem troosteloos en leeg, - dit laatste was werkelijk het geval, want behalve Gerónima waren zij allen naar de processie gaan kijken, Manusso, de tante, de jongens, om zich wat te verzetten ondanks alles, en Eufrosina zeker ook uit vroomheid. Als Preboste nu nog terugkwam, - en daaraan hoefde hij niet te twijfelen, - zou alles weer bij het oude zijn ... Zonder omslachtige inleiding, zonder ook maar iets van de bijomstandigheden te verbloemen, vertelde hij Gerónima wat er geschied was. Tegen zijn borst aangedrukt, bevend, soms snikkend, hoorde zij hem aan. Bijna was het hem ondraaglijk, dit levende lichaam tegen het zijne te voelen, terwijl dat andere met verbrijzelde schedel, door kogels getroffen, koud en onbeweend terneerlag in een nuchter lijkenhuis ergens in Toledo. Maar haar snikken mocht hem prikkelen, het verzachtte ook; door gedeeld leed bracht het de gestorvene nader, en verwijderde hem dan weer onnoemelijk ver, omdat zich in deze droevige omarming de terugkeer voltrok van hem naar haar. En zij waren veilig, beiden, hij zei het haar. Francisco Esquerrer had alles goedgemaakt, en meer dan dat. ‘Er zal nog wel onderzocht worden en ondervraagd,’ eindigde hij, ‘men kan nog aan medeplichtigheid denken mijnerzijds, - maar neen, Andrés Nuñez kan getuigen, dat ik Esquerrer op die avond wegjoeg, dat alle banden tussen ons verbroken waren!... Alleen Don Pedro had het in zijn macht voortgang te verlenen aan het proces ... En, mocht dit alles niet voldoende zijn, dan is er altijd nog de brief aan de koning, die ik schreef. Dat wist je nog niet.’ Met een bruuske beweging maakte zij zich van hem los. - ‘Hoe kun je daar nú aan denken, aan onze veiligheid! Ik zou alles geven ...!’ ‘Ik denk aan andere dingen dan ik zeg,’ verdedigde hij zich zwak. Haar tranen waren toch pas in de laatste plaats vreugdetranen geweest, moest hij zichzelf bekennen ... Half sussend hernam hij: ‘Hij is voor ons heengegaan, maar het leven was ook ondraaglijk voor hem geworden. En op het allerlaatst moet hij een grote voldoening hebben gevoeld, Gerónima.’ Zij zweeg, daar zij de verhoudingen, waarop hij zinspeelde, slechts ten dele kon overzien. Maar aan haar ogen merkte hij, dat de opstandigheid in haar door bleef smeulen. Betekende Esquerrer dan zóveel voor haar? En, andere vraag, die hem nu plots in alle scherpte voor de geest trad, wat had Gerónima betekend voor hèm? Hij dacht aan de Maria-figuur op de Espolio, de moeder die gekruisigd zou worden, die al het lijden op zich verenigde, - hij dacht aan Esquerrer's eigen moeder. Wat had hij de monnik, louter uit lust om hem (en zichzelf) te pijnigen, al niet voor gruweltaferelen opgehangen van wat er met Gerónima gebeuren zou, eenmaal in de klauwen van Don Pedro!... Ja, ook tegenover zichzelf | |
[pagina 329]
| |
had Esquerrer alles goedgemaakt; hij had gemoord, niet uit wraakzucht, maar om háár te verlossen, om het even of hij het besluit pas op het allerlaatste moment of reeds eerder genomen had. Door schaamte en wanhoop overmand boog hij het hoofd. Van alles had hij zich wel willen beschuldigen, nu het eindelijk tot hem doordrong hoe lichtvaardig hij beschikt had over het leven van een ander, en minuten lang had hij te kampen met de aandrift zich met de monnik solidair te verklaren, zich aan te geven bij de autoriteiten als eerste belanghebbende bij de dood van Don Pedro Moya de Contreras, zich aan te klagen als halve medeplichtige aan een poging tot koningsmoord, als landverrader, tegenstander van het Heilig Officium, leugenaar en ketter!... Te zichtbaar waren de kentekenen van deze tweestrijd dan dat Gerónima zich ten slotte niet zou hebben verzoend met zijn houding tegenover Esquerrer's dood. De enkele woorden, die zij nog wisselden, hadden reeds íets van het vaag abstracte meegevoel tegenover droeve gebeurtenissen heel ver weg of heel ver in het verleden. Maar hij wist, dat deze uiterlijke berusting slechts ruim baan maakte voor de diepere droefheid die hem nog te wachten stond ... ‘Ik ga naar het atelier,’ zei hij, haar hoofd tussen zijn handen nemend, ‘zorg er voor, dat ik niet gestoord word ...’ ‘Je wilt nú toch niet werken?!’ ‘Wat moet ik anders doen?’ vroeg hij vluchtig geërgerd door haar conventionaliteit, die werkeloosheid voorschreef op een intieme rouwdag. Maar dan, om zijn barse toon goed te maken, kuste hij haar op het voorhoofd, lang en aandachtig. Het was als een hulde aan haar schoonheid, aan de schoonheid die zijn werk weer bepalen zou voortaan. Iets magerder mocht Gerónima de las Cuevas de laatste tijd geworden zijn, de fraaie regelmaat van haar trekken had nauwelijks geleden door ervaringen die haar toch sterker hadden aangegrepen dan hij ooit mogelijk had geacht. Niet alleen haar lichaam was door hem miskend, ook haar ziel, die misschien meer met de menselijke aarde gemeen had dan de eruptieve taferelen waarin hij zijn protest tegen hemelse autoriteit had uitgestort. Daartoe had Francisco Esquerrer hem immers ook nader willen brengen, op zijn onhandige wijze ... Maar die ziel ontsnapte hem dan toch weer, juist omdat Esquerrer de leidsman had willen zijn.
De zon was nauwelijks onder, toen hij reeds te werken stond in het rode avondlicht. Het achthoekig atelier rook naar oude, stoffige tapijten; het was er zeer koud. In zijn pelsjas schilderde hij aan de Begrafenis van graaf Orgaz, ijverig en nauwgezet, zij het ook met vingers waarin het inwendige oproer als een rusteloos gonzen in de zenuwen te bespeuren was. Maar met een schier stompzinnige koppigheid zette hij zijn lijnen en streken neer: subtiele getuigenissen der Venetiaanse techniek, die hij | |
[pagina 330]
| |
tot zulk een verwonderlijke volmaaktheid had opgevoerd. En hij bedacht, dat dit het enige was dat op den duur troost schonk en zelfs een rechtvaardiging inhield van het leven: een goed handwerksman te zijn, - al kon men zich daarnaast nog wel tegen belastingen verzetten, en tegen vorstelijke miskenning ... Merkwaardig hoe weinig waarde hij nog hechtte aan de rol, die hij aan de koning had toegedacht in zijn ontwikkeling als schilder, sinds hij wist, dat Philips niet aan de processie had deelgenomen en misschien niet eens in de stad was geweest (over dit laatste punt liepen de berichten nog uiteen, zo ook over de namen der gearresteerden, waaronder Fernando de Cisneros zich bevinden zou) ... Ja, een handwerksman zijn, een nederig dienaar van het heilige, zoals de ossen, beesten van San Lucas, die hij 's middags in de processie voorbij had zien trekken, - een burger van Toledo en overgeplant eilandbewoner, die hier dezelfde steenmassa's terugvond als zijn jonge jaren hadden beheerst, die nu onherroepelijk tot het verleden waren gaan behoren. Want deze gehele tijd met Esquerrer, wat was het anders dan het einde van zijn jeugd en het begin van de ouderdom, het einde van vriendschap, die alleen in de jeugd gedijen kon, het einde van het tomeloze streven naar het volstrekte, dat twee ‘avonturiers van de geest’ had samengebracht, innig verbonden, en weer voorgoed uiteengedreven?... En al berustten deze overwegingen grotendeels op uitputting, moede ontspanning, kleine dankbaarheid, ze waren er niet minder reëel om. Zij betroffen iets waartoe hij steeds terug kon keren, zoals hij tot Gerónima was teruggekeerd: de heilzame regelmaat van het normale en gesanctionneerde, waarvan men de eeuwige macht nog erkende door er zich van te verwijderen. In de Heilige Mauritius was hij opgestegen en had hij zich verwijderd; in de Opening van het Vijfde Zegel was hij nog verder afgedwaald van het middelpunt, - in de Begrafenis van graaf Orgaz, die nu voltooid zou worden, keerde hij terug. Wat hier in de Orgaz, in deze strenge formatie, die aandoeningen bande in glinsterende geometrie, ontbrak, dat was juist de fout geweest in zijn kelderschilderijen: vormloosheid, wanorde, en vooral willekeur. De Opening van het Vijfde Zegel en de schilderijen daaromheen zij hadden ook geheel anders kunnen zijn, want tot in bijzonderheden dankten zij hun bestaan aan toevallige indrukken en herinneringen, los verbonden tot een eenheid, die verraste, maar dan weer uiteenviel ... En zelfs de symbolische betekenis van het Vijfde Zegel, gevonden in die zonderlinge philosophie van het tot bij God opstijgend Kwaad, hing met willekeur en toeval samen! Wraak wàs willekeur, omdat men, wraak nemend of wraak bepeinzend, onherroepelijk afdwaalde naar de duizend en één zijwegen, die niet ter zake deden. De martelaars, over wie op die Bijbelplaats gerept werd, riepen God aan, en, wie weet, bedoelden zij de duivel. Híj had wraak willen nemen op Esquerrer, aanvankelijk, omdat hij Benedetto Beccadel- | |
[pagina 331]
| |
li, de eigenlijke verrader, nog altijd treffen moest. In Gerónima had hij zich gewroken, door verwaarlozing en meesterachtige behandeling, op die vrouw in Italië. Toen Esquerrer hem ‘verraden’ had, ging hij Pompeo Leoni wantrouwen en de oude Covarrubias! Fernando de Cisneros wilde zich wreken op Philips, en vond Don Pedro Moya de Contreras en Francisco Esquerrer als slachtoffers. Koning Philips wreekte zich op de prinses d'Eboli en zijn vroegere medeminnaar Antonio Perez, en stortte Aragon in het verderf. En zo door, tot in het oneindige. Maar wat betekende dit anders dan dat wraak zinneloos was, dat men steeds naast degene sloeg die men met zijn haat vervolgde, dat, streng genomen, wraak niet eens bestond, dat hij derhalve het luchtledige geschilderd had, het volkomen uit de lucht gegrepene? Deze Orgaz daarentegen bezat de volheid van een veelzijdig bestaan, van een tijd; de gegevens ervan lagen goed onderscheiden naast elkaar, troostend in evenwicht, mild en streng ... Maar dan was, naast dit alles, de Orgaz ook een graflegging. Ver heen in zijn redeneringen, onhoudbaar aan het philosopheren geslagen naar onuitroeibare gewoonte, stond hij nu voor het eerst van aangezicht tot aangezicht met het portret van de dode, niet dat van de miraculeus begenadigde ridder der legende, doch met het portret in de linkerhoek, van Francisco Esquerrer, de Franciscaan. En nòg zocht zijn logisch verbindende geest de overgang, om aandoeningen te overbruggen, die hem zó plotseling bestormden, dat hij het penseel neerleggen moest. Want deze Franciscaan viel er niet buiten, buiten alles wat hij zojuist bepeinsd had over evenwichtige schoonheid zonder verwikkelingen! Even stemde het hem diep gelukkig, dit te kunnen vaststellen. Had hij dit portret vroeger veracht, nu leek het hem de wèrkelijke Esquerrer te zijn, een Esquerrer die zich zou kunnen opofferen inderdaad, een van de wereld afgesloten peinzer misschien, doch een peinzer met alle liefdesmogelijkheden in zich, vol van een zachte melancholie, wijs en bemiddelend, - een kant van de monnik, waar het portret van de Heilige Jacobus major beneden in de kelder nimmer rekenschap van had afgelegd ... Het werd donker, het penseel liet hij rusten. Als een golf steeg de verlatenheid in hem op. Hij was vaderlandloos en zonder vriend. Als een vreemde prent zag hij zichzelf buiten kennis raken in Covarrubias' bibliotheek: een kleine, donkere man met hooggewelfde wenkbrauwen en een zwarte baard achterover in een stoel, de kanunnik en de mayordomo bezorgd over hem heengebogen, met een glas water, een flesje waaraan hij ruiken moest. En het pijnigende heimwee naar de Franciscaan, nu niet meer te overstemmen door zelfbespiegeling, ontrolde zich in meer van zulke taferelen, waarin hij zich optreden zag als vreemdeling, meester, geestverwant, als geboeide allengs, als vriend - en als weerloos uitgeleverde. Hoe weinig misbruik had Esquerrer daarvan gemaakt, van | |
[pagina 332]
| |
dit laatste! En dan de ommekeer ten slotte, na iets waarvoor verraad toch een veel te groot woord was ... Hoe ongemotiveerd fel, harteloos, was zijn reactie daarop geweest! Alles herinnerde hij zich weer uit hun samenzijn, de eerste ontmoeting in het Escorial, de omvallende stapel boeken, Miguel d'Antona die hem bespotte. Achter het ideale masker van de Franciscaan op de Orgaz, dat nauwelijks nog door het smartelijke waas voor zijn ogen heendrong, zag hij Francisco Esquerrer opdoemen, met zijn schuwheid, zijn tics, zijn houterige bewegingen, het dwaze, fladderende gespeel met de twee jongens, door kamers en om hoeken. Hij zag een hand uitgestrekt, diepliggende, loerende ogen zweefden voorbij, - en dan was er weer niets anders dan het koortsachtige kloppen van beeld na beeld, zichtbaar nog wel, doch reeds gestreept en gevlekt door de ouderdom der herinnering. En hij wist: het was te veel geweest. Had het geduurd, dan was het onmenselijk geworden. Geen bovennatuurlijke macht zou hem veroordelen, omdat hij zijn zelfstandigheiden - en zijn gruwelijke eenzaamheid - hernomen had na zo lange tijd in genegenheid geleefd te hebben buiten zichzelf. Wat de mysticus omzichtig nastreefde, wat Esquerrer nagestreefd hàd, - de uiterste zuiverheid van het niet-bezitten, - dat had hij zichzelf moeten verschaffen, gewelddadig aandoen haast, van het hoogste afdalend tot het niets, en de ander zijns ondanks meeslepend in die val. Wat anders was hier dan nog op zijn plaats dan berusting, en het aanvaarden van de onbegrijpelijke wetten, waaraan menselijke zielen gehoorzamen? Nu, op deze avond, in dit bijna reeds volkomen verduisterd atelier, waar hij met de ander zo vaak gesproken had, ontdekte hij, voor zover zijn religieuze voorstellingen dit toelieten, een glimp van het mysterie der schijnbeweging tussen geboorte en dood. Er was een steen die in het water viel, de waterkringen verwijdden zich, schommelend de een na de ander, dromend van uitwisseling, - en dan was er nog maar de steen, onbeweeglijk, vlak onder de plaats waar hij in het nu eveneens onbeweeglijke water was geworpen. De bronzen trillingen van dat klokgelui daar in de verte waren hem niet nader, maar ook niet vreemder dan de beelden van de monnik Esquerrer, die elkaar zo pijnlijk kloppend opvolgden in zijn geest. Daarbuiten was de grote leegte, waartoe alles terugkeerde, en waarvan hij een uiterste spelonk, een beginnende barst in dit aards bestaan, zojuist in zichzelf ontdekt had. Geen smart, geen geluk, geen goed of kwaad, - berusting slechts. Hij luisterde. Behalve het klokgelui ving hij het vage gedruis op van een menigte die zich feestelijk waande. En nog lang luisterde hij zo, eenzaam in het stenen Toledo, te midden van een zee van geluiden. Misschien was dit het moment, en hij de man voor zulke waarheden, die nooit te vinden zijn op het vasteland der menselijke betrekkingen, doch enkel op de verst vooruitgeschoven posten daarbuiten, op de laatste eilanden. En eilandbewoner zou hij altijd blijven. |
|