Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 332]
| |
Portretaant.Ongrijpbaar in het gelaat
Staan de oogen vossig spits,
Bij iedere wondere flits
Van herkenning in liefde of haat
De god in hem tooverend naar
Het model van de vossengod,
Die zich niet laat verlagen tot
Een totem van vossenhaar,
Maar een mensch werd, een heerenboer,
Of een ambtenaar, geen beest,
Al is hij ook naar de geest
Geteekend en vastgesnoerd
Door die vreemde gelijkenis...
Want God was eerst voor de helft
Een dier, toen een mensch, toen zichzelf
Voor wie weet wat Zijn rijkdom is.
Ziet in de kloostertuin
Hem wandelen, slecht gekend,
Alwaar hij de vos in zich temt
Met die oogen, listig en schuin!
Hoe edel, dit vèrgaand verdrag
Tusschen God en de mensch en het dier.
Was het nacht, dan aanbad ik hem hier,
Maar hij is maar gewoon overdag:
| |
[pagina 333]
| |
Een boer, een vader misschien,
Met kind'ren en landsbelang;
Geen fraaie figuur voor gezang, -
Gezang dat ik ook niet verdien
Te ontvangen uit deze hand,
Die wel ruw zal zijn op 't gevoel
En eerder afwijzend en koel
En gewapend met zijn verstand
Dan wat ik hier van hem droom:
Vervoering, ondanks mijzelf,
Omdat hij voor meer dan de helft -
Zooals bloesem meer is dan boom
En weerlicht dan donderwolk -
Zoo grootsch de vos in zich beeldt
Naar het goddelijk evenbeeld,
Dat 'k hier maar preev'lend vertolk...
|
|