Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
De verlossingCXXXIX
Hoorde 'k die stem om weer te kunnen zwerven?
't Verlangen wendt zooveel aan listen voor.
Want geen verklaart mij het orakelwoord,
En nergens kan ik zekerheid verwerven.
Madonna met de Valken? Nooit gehoord!
Geen heil'genprent die mij Haar beeld wil verven,
Geen wondermare van rouwmoedig sterven,
Geen stroom van pelgrims naar dat bedeoord.
Toch strompel 'k voort, al heb ik 't met die stem,
Die tegenstander, steeds weer opgenomen,
Vol achterdocht jegens onvruchtb're droomen.
Kom, overwin die droom, door u verzonnen!...
Maar wie hem nazint schrikke niet door hem
Als werk'lijkheid te wòrden overwonnen...
| |
[pagina 310]
| |
CXL
Een elk leest mij de dood van 't aangezicht,
Maar zelf begroet ik 't leven bij elk zwenken
Van deze weg, waar vrouwenbeelden wenken,
Achter 't geboomte troostrijk opgericht.
Daar wacht zij mij, de gouden liefdesschicht,
De smartendolk, de spits der godsgeschenken,
In 't hart geboord en 't kleed van het doordrenken
Met heilig bloed zoo rood - zoo zwaar - zoo licht.
Sterven is goed waar zulke avonturen
Bij ied're bocht de kreup'le voet beloonen,
Die oppermachtig is in 't pijn verduren.
Ik zoek een schoon genaamd Madonnabeeld:
Madonna met de Valken... Laat hen hoonen
Die ik te vaak met navraag heb verveeld!
| |
[pagina 311]
| |
CXLI
Mijn vraag schalde in kloosterhoven rond.
Men schonk mij voedsel en een bitse zegen,
En wist van niets, - en in een najaarsregen
Hervond 'k mij weer waar ik Háar nimmer vond.
Ik ben verkleumd tot roofburchten gestegen.
Geen grot waarvoor ik niet te smachten stond,
Geen kleurig reisverhaal dat 'k niet verslond,
Geen landkaart die 'k door list niet heb verkregen.
Beed'laars en zangers, bastaards en melaatschen
Hebben misschien een uur nog nagepeinsd
Om 't doel van deze pelgrim te ontraads'len.
Zoo was mijn weg, door vele landen heen,
Gebonden aan een vraag die snel ter been
Voor ieder antwoord was teruggedeinsd.
| |
[pagina 312]
| |
CXLII
Mijn God, schèp Haar, indien Zij nog ontbrak!
Schep Haar uit een der stoffen om mij heen
Waarin Uw adem vorm en onderdak
Aan zooveel Moedermaagden heeft verleend!
Boots Haar uit klei, snijd Haar uit elpenbeen,
Uit molmend hout, gestolen van een wrak;
Houw Haar uit marmer, albast of hardsteen,
Verf Haar op platen die een kind opplakt!
Vol is de wereld van Uw creatuur.
Waarom Haar niet met valken uitgedoscht
En mij naar 't eens gegeven woord verlost?
En mocht Zij door de tijd verbrijzeld wezen,
Wijs mij Haar voetstuk dan, waarop te lezen
Is wie Zij is, in letters van lazuur!
| |
[pagina 313]
| |
CXLIII
Leven is wind, en 't woord is stof en gruis.
En deze wind stuwt woorden op tot wolken
Die alle beelden onzer ziel bevolken,
Heilig, schoonschijnend, grootsch of onbesuisd.
Alleen míjn woord is in de wind niet thuis;
Levend, kan ik het leven niet vertolken;
Ik raaskal van Madonna met de Valken,
Maar 't woord blijft liggen, kracht'loos en verguisd.
Moet dan de dóod maar liever aan het werk?
O zwerver, laat hèm blazen op de woorden,
Of hij een stervende zijn beê verhoorde!
Of heeft veeleer zijn gier'ge ravenvlerk
Het woord bedèkt waarvoor ik reizen ging,
De roepstem na der zielsvertwijfeling?
| |
[pagina 314]
| |
CXLIV
Dit zijn de eigenlijke hemelheeren,
Door duivels uitgedoscht ons te beschermen,
Ons zieken, met hun zwoel stinkende veeren,
Ons koortsigen, die langs de wegen kermen.
't Zijn gieren, raven, sperwers, die in zwermen
Door 't zuid'lijk land het wand'lend aas bezweren
Wat langzamer te gaan en hun ontfermen
Niet met de hand voor de oogen af te weren...
Nu zijn het meeuwen. Krijsch, verradersvolk!
Gij zijt te wit, met oogen dom en rood,
Gij jaagt niet op de vuist met mij ten strijde!
Rondom de plecht waar 't lauwe water kolkt
Bespotten zij de zieke reisgenoot,
Veroordeeld om aan vogels zich te wijden.
| |
[pagina 315]
| |
CXLV
En nu nog de woestijn, waar 'k kwalen lijd
Te folt'rend om in lied'ren uit te zingen;
Een gruwzaam oord, zoo dood'lijk uitgedijd
In steeds dezelfde scherpe kimmeringen,
Dat zich het Kruis en al zijn zegeningen
Tot spelen stemp'len uit de kindertijd,
Te ver, te nietig om nog mee te dingen
In 't smart'lijk steekspel naar de eeuwigheid.
Geen zelfverwijt. Mijn leven is nu om
En om gedraaid als een wegwerv'lend blad,
Dat dra onder het zand zal zijn verrot.
De troubadour vertrekt met stille trom,
Verwoest, onteerd, ondeugdelijk voor God, -
Tot op het woord, dat hij nog niet vergat.
| |
[pagina 316]
| |
CXLVI
Waar doodsbeend'ren het zengend zand uitsteken
Zijn maar geschonden afgoden te gast.
Een leeuw is 't die mij daar in steen verrast,
Het brokk'lig ingevreten Kaïnsteeken
Op 't mensch'lijk aangezicht, en tot zijn last
Twee borsten die zich op de liefde wreken.
Ik heb zijn maansteenoogen goed bekeken.
Ik ken hem, en ik heb zijn hoef betast.
Duivel, nu wieg mij in uw zandstorm voort!
Ik heb u zelden, zelden uitgebannen.
Gij hebt mij nog veel zeldzamer bekoord.
Toch laat 'k mij gaarne door u overmannen:
Uw zand is oud, en goed om in te rusten;
Gij zijt de moeder die mij 't knarsendst kuste.
| |
[pagina 317]
| |
CXLVII
Laat mij als aas de eeuwigheid aanstinken
In steenen schemer van uw doodenstad,
Waarin God's woord, God's klokgelui weerklinken
Als echo die een eeuw te reizen had.
Gun tot verblijf me uw diepste put, opdat
Ik dieper zink dan ooit een mensch kan zinken,
Een grafgewelf, waar hagedis en pad
Voedzaam venijn uit mijn oogholten drinken.
Daar is het goed; de vloek die ik verbijt
Wordt daar vertaald in alle helletalen,
Gedempt, verstrooid, ontbonden, ver van strijd
Om deugd of zonde, ver van 't ademhalen
Dat, nog vervuld van uw misdadig dralen,
Als schamp're zaag mijn levensdraad afsnijdt...
| |
[pagina 318]
| |
CXLVIII
Een rots verheft zich in het heet azuur,
Omcirkeld door een vogel die 'k herken.
Er loopt een bergpad tot aan de rotsmuur.
Opeens geloof ik weer in wonderen!
O hart, sta in die matelooze duur
Uwer vreugde niet stil!... Of ík het ben
Die deze vogel roept waarnaar ik tuur?
Wat schrijft hij met zijn zwarte veeren pen?
Ik klim, en klim, en met mijn laatste krachten -
O lang verbeide doodsstrijd - ben 'k bij machte
Een blik over de lage muur te werpen...
Wat zoete schrik die door mijn ziel gaat snerpen!
Wie ben ik? En wie zijn die twee die daar
Met vogels staan, in sierlijk jachtgebaar?
| |
[pagina 319]
| |
CIL
Een vrouw is altijd in de jachttijd schoon.
Maar schóoner is de onaardsche dronkenschap
Een vrouw, een jacht, een dag, opnieuw betrapt
Te hebben in hun tijdelooze woon.
Daar staat zij, met dezelfde eerekroon
Van teerblond haar als toen zij rad en rap
Dezelfde vogel wierp die zich daar schrap
Zet voor het hoofsch en dierlijk dienstbetoon!
En naast haar staat, twee valken streng gekapt
Op de in leer geschoeide vuist ten troon,
De blonde jonkman die ik als mijn zoon
Nog niet herkennen wil... Nog niet?... De stap
Des doods komt om de laatste rekenschap.
Zij zien mij niet, - en dat is 't beste loon...
| |
[pagina 320]
| |
CLaant.
De valken zijn reeds onder hem aan 't jagen,
Waar roode zielsnood zich in 't zand vergiet.
Dit is wat van de jacht nog overschiet:
De reiger werd een mantel omgeslagen.
Hij hoeft geen nest meer, want een nest verried
Steeds wie zich in de tijd terug wou wagen:
De Moeder blijft ons vóor tot 't eind der dagen,
Te zekerder waar zij ons 't wreedst verstiet.
Dit is een nieuw begin en een oud lied:
Een blauwe mantel wordt ons omgeslagen
Waar men niet licht de bovenzoom van ziet.
Wantrouw de koelheid van de slippen niet:
Steeds hooger, warmer zult gij Haar belagen
Om toegang tot Haar moederborst te vragen!
|
|