Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 285]
| |
De louteringCXVaant.
Zij was een ruwe boerenvrouw, maar wijs
In groot're dingen dan zijzelf bevroedde;
Zij gaf mij haar ervaring mee op reis,
Zacht sprekende, terwijl zij haar kind voedde.
En ik, die zingend steeds in de voorhoede
Gestreefd had naar der Muzen eereprijs,
Vond nu de ootmoed, inniger te moede
Dan bij 't gestreel der zoetste liefdeswijs.
Zij ried mij eenzaamheid; daar kon ik groeien
Boven de twijfel en de ijd'le plichten
Jegens de wereld en haar kaal gewin.
En reeds deed ik een keus uit berggezichten
En zocht een rotswoning voor 't late bloeien
Van 't streng beperkt éenhoofdige gezin.
| |
[pagina 286]
| |
CXVIaant.
Door 't bergland liep zij met mij mee, die vrouw.
Zij wist de plekken waar de steenbok huist
En waar de jager met de bloote vuist
Het arendsjong plukt uit het hemelblauw.
Maar daar, waar de allerhoogste bergstroom ruischt,
Zich blindlings door de starre winterkou
Baanbrekend en in 't licht zich zuiv'rend, zou
Mijn troeb'le zielesmart als slikzwart gruis
Te verontrein'gend zijn... Ik koos een dal,
Vaal en verduisterd als een avondval
Tusschen de zonn'ge toppen weggekneld.
Zij gaf mij brood; en in het huiswaarts keeren
Wuifde zij zelfs geen woordeloos vaarwel,
Om beter nog mijn eenzaamheid te eeren.
| |
[pagina 287]
| |
CXVII
Onvruchtb're kwelling, moordenaar te zijn,
Hoereerder, dief en lasteraar des Heeren,
En 't van zichzelf te weten al die keeren
Dat snerpend licht de zond'ge ziel inschijnt.
Want, waarheid of bedrog, arg'loos en rein
Weet zich de ziel tegen 't besef te weren
Dat haar al 't kwaad ten haren laste deren
Kan dieper dan de eerste kinderpijn.
Onnut bedrijf: geen zonde komt aan 't licht
Dan tot de kern verloochend, van de mensch,
Zooals hij was en zíjn wil, onderscheiden.
Zoo kaats dan, spiegel dier verworpen tijden,
Door zuiv're kinderzeden afgegrensd,
Als manend zinbeeld slechts háar aangezicht...
| |
[pagina 288]
| |
CXVIIIaant.
Met mijn liefde grenz'loos alleen, verviel
Ik allengs tot deze stijgende halen
Op mijn viool, schrijnend als ademhalen:
Een steeds herhaalde laatste snik der ziel.
Wat wonder, - hier, waar mergelsteen de kale
Nooddruft werend omringt van mijn asyl,
Blijft ied're klank gekluisterd aan het schriel
En overspannen aanslaan der finale.
Waarom mij niet te spieg'len aan de roos,
Die, kan zij zich niet meer ten hemel reiken,
Aan de eigen pronkzucht kwijnend moet bezwijken?
Breek, speler, zeker die viool dan maar,
Zoo weinig pronkziek, smal en lichaamloos:
De donk're kunstbloem van de kluizenaar.
| |
[pagina 289]
| |
CXIXaant.
Waartoe, zoo Hij mij mint, zoo hemelhoog
Zijn troostrijk licht van mij vandaan gehouden?
Ik kan niet klimmen, en Hij wil Zijn gouden
Oogen niet laten zinken in míjn oog.
Met al Zijn liefde ben 'k de minst betrouwde,
Een op de grens gezeten nachtpauwoog,
Die met Zijn stralen zich vergeefs volzoog
In deze traag doorwiekte wereldkoude.
De afstand stijgt; ik voel mijn sterven al
De som vermeerd'ren Zijner ongenade,
En uit mijn oogen slinkt het laatste licht.
Het Niets, die and're god van het heelal,
Houdt met de Vader zwevend evenwicht:
Op welke schaal ík sta is licht te raden.
| |
[pagina 290]
| |
CXXaant.
Maar was ik niets, dan had ik ook geen stem.
En was Hij ver, dan had Hij ook geen Zoon.
En ik vergeet Maria op Haar troon,
En zooveel and're tronen onder Hem!
Nog kan 'k verlossing vragen, en de klem
Van mijn verwijt wordt in de hemel schoon;
Terwijl 't erbarmen, dat Hij eng'len toont,
Zich zoet vermensch'lijkte in Bethlehem.
Daarom, o stem, spreek tòch de hemel aan,
En bid tot troosteressen die Hij zond
Opdat uw schreeuw tot staam'len wordt verzacht.
Niet enkel sterren schijnen in de nacht,
Maar ook de lamp waarmee de moeders gaan
Naar 't kleinste bed, een vinger op de mond.
| |
[pagina 291]
| |
CXXI
Bejaardheid kromt zich naar de kindertijd,
Waar 't hart, in gouden miniatuur geschreven,
Door bloesemranken liefderijk omweven,
Onmerkbaar in de tekst van 't leven glijdt.
Welke is de hemel waar men heen zal zweven:
Het sneeuwgebergte of de bloemvallei,
De eng'lenharpen of het speelgerei
Dat men zich weer opnieuw wil laten geven?
Ik laat mij drijven op de tegenwind
En zweef het dal in waar mijn moeder wacht,
In 't oud kasteel, door schimmen slechts bewoond.
En ik verdiep mij in haar jammerklacht
Om de eenzelvigheden van haar zoon,
Die nú zich pas te beteren begint.
| |
[pagina 292]
| |
CXXII
Tusschen het Kruis en het Madonnabeeld
Hingen de vogels. Aan hun breede vlerken
Mat ik als kind de afstand af die 't scheelt
Als men de bitt're en de zoete werken
Der godsgenade beurt'lings op wil merken
En toetsen aan hun raads'lig tegendeel.
Van foltering naar liefde ging 't de perken
Te buiten in die zaal van 't oud kasteel...
Mijn moeder zei, dat daar die vogels hingen
Omdat mijn vader ze geschoten had
En bij zich hield als jachtherinneringen.
En 's avonds, huiverig en moegespeeld,
Wist ik soms niet tot wie of wat ik bad,
Daar tusschen 't Kruis en het Madonnabeeld.
| |
[pagina 293]
| |
CXXIII
Vaak was ik met mijn moeder saam, en vond
Zóo stil haar oogen op haar handen rusten,
Haar rustelooze handen, dat 'k haar kuste,
Veroverend, en met onstuim'ger mond
Dan zij welvoeg'lijk achtte. Zoo ontstond,
Uit afweer, drang, gefluister dat mij suste,
Dat wondernet van ijl geweven lusten
Dat ons, onwetend, met elkaar verbond.
En in haar torenkamer sloop ik binnen
Als kleinste minnaar onder alle kleinen
Die voor hun moeder schaamtevol verschijnen.
En zag ik 't allernieuwste koele linnen
Over haar schoot, dan kon het spel beginnen
En mocht 'k haar kussen, koel, en weer verdwijnen.
| |
[pagina 294]
| |
CXXIV
Maar eens, toen de kus langer dan lang duurde
En 't linnen warm werd van ons samenzijn
En zachter op 't gevoel, kraakte in de muur de
Geheime deur terzij van 't raamgordijn,
En liet mijn vader door, bevlamd door wijn,
Maar strak en dreigend, en hoe langer 'k tuurde
Hoe meer zijn oogen en hun scherp venijn
Vat kregen op een jeugd die ik bezuurde.
Want jeugd, hoezeer ontgloeid, leeft in het duister
En blijft in lichte torenkamers voor de
Diep in het bloed verboden drempel staan.
Hij keek mij aan als wou hij mij vermoorden,
Maar bleef aan die geheime spleet gekluisterd,
Als een verspieder die niet heen durft gaan.
| |
[pagina 295]
| |
CXXV
Dien avond, dwalend door 't ontheiligd slot,
De angstkreet van mijn moeder nog in de ooren,
Werd ik tot een opstandigheid herboren
Die mij als tegenstander wierp op God.
Ik sarde honden; liet mijn vloeken smoren
In kelders, mijn gewetensangst ten spot;
En ondermijnde met een moordcomplot
De onaanraakbaarheden van de toren.
En achter 't struikgewas in 't park ontging
Mij niet het paarziek joelend handgemeen
Van knechts en meiden in de schemering.
'k Omsloop hen woest, trachtte mijn oor te scherpen,
En vocht met de aanvechting een punt'ge steen
Naar deze steen des aanstoots toe te werpen.
| |
[pagina 296]
| |
CXXVIaant.
Hoe steek'lig is die rots, hoe scherp gekarteld.
Dit is mijn nieuwe eigen duivelsrots!
Daar worden kleine duivels op gemarteld
Met hand en tand en weeld'rig slijmgekots!
Waar ik ook met mijn kluiz' naarsblikken bots
Boren de bezems tusschen beengespartel,
Maar klein, maar klein, - al grooter dan, tot plots
De grootste duivel naakt komt aangedarteld!
Ik ken hem als mijzelf, zijn oogen staren
Mij in de ziel als starre maansteenoogen:
De glans waarmee 'k mijzelf steeds heb bedrogen.
Hij schudt een bundel naalden uit zijn haren
En maakt mij ziende door met looze steken
Mijn oogen voor God's wereld blind te steken.
| |
[pagina 297]
| |
CXXVIIaant.
Madonna, 'k roep u aan, verdrijf die geesten!
Spaar mij verzoeking die in 't lichaam boort
En naar de ziel de smalle navelpoort
Opent voor 't zwijm'lemd vuur der hellefeesten!
Eén stap van U: mijn bede is verhoord!
Verjaag de bokken en de and're beesten
Die bij die overspoten rots tempeesten
Van wellust trekken uit het hennepkoord!
Zij daalt, zij daalt, - geen reiner blauw werd ooit
De duivel ter bezwering voorgehouden...
Maar wáarom, God, zoo wulpsch met goud getooid?!
Zij daalt, zij danst, strekt naakte armen uit,
En 't lichaam, dat dit kleed te zeer benauwde,
Wordt snel door de gehang'nen uitgebuit.
| |
[pagina 298]
| |
CXXVIIIaant.
Een rondedans is voor geen kruis bezweken.
De duivels zijn met katervocht bespet.
De bergen zijn zoo geil uiteengeweken
Als trokken zij de hemel mee in bed.
Vergeefs zwaai ik het heilig veilig teeken:
Zij dansen bij hun steen met sloer en slet;
Een rondedans is voor geen kruis bezweken
En wordt zelfs door de Moeder niet belet.
Moeders laten hun logge borsten weeken
In de rivier tot alomprangend vet
Waarin de duivels spitse vingers steken.
Zij dansen, dansen, nauw begonnen met
Hun rondedans, die voor geen kruis bezweken
Zich schielijk heenslaat door mijn schietgebed!
| |
[pagina 299]
| |
CXXIXaant.
Door pijn slechts wordt de wellust uitgedreven,
Gees'ling verzuurt de balsem van het kwaad
Waarmee de zondaar zich heeft ingewreven
Onder de kreeg'le kemelharen draad.
Daar staat hij in zijn schraal pontificaat
Zichzelf de zegen van het vleesch te geven,
Het murwe vleesch, dat hij zoo innig haat
Dat brokken geest aan bloed en etter kleven.
De haren pij los! Ziet die blanke droom
Waarover moeders weenden toen 't ontstond,
En weenen zullen, eens als 't in het graf daalt.
Ik roer de roodste striemen door die room
En raak de kreten nog die uit mijn mond
De roem verkondigen die op mij afstraalt!
| |
[pagina 300]
| |
CXXXaant.
Niet wond 'k mij meer aan u, begaanb're wegen,
En aan mijn staf kleeft nog maar 't eend're slijk:
De afstand tusschen kluis en bron gelegen
Is alles wat er rest van 't kronkelrijk.
Vasten en gees'len, waaraan 't lijf bezwijkt, -
De ziel kijkt toe bij die onzeek're zege, -
Vormen het pad waarop de zwerver strijkt
Langs de afgrond waar hij uit is opgestegen.
Maar dan weer komen dagen dat de geur
Van alle bloemen die mij ooit verrukten
Storm loopt tegen een dichte kluiz'naarsdeur.
Wie zich zoo lang in boetepijnen bukte
Vindt dan geen kracht die bloemen af te wijzen
En streelt het leem waar zij niet uit verrijzen.
| |
[pagina 301]
| |
CXXXIaant.
Hoe feller ge u kastijdt hoe sneller heen
De ziel vliedt van dit doelloos Golgotha.
Geesel u maar, - zoo stoorloos en sereen
Zijn nooit uw avonddroomen als daarna.
De ziel léert niet zooveel door schande en schâ;
Zij is het schepsel dat maar zondig schéen
En, tot zich ingekeerd, de deugd weldra
Herovert waarmee God het heeft beleend.
O leengoed dat ik niet verdien, o smart
Geen smart te koest'ren over mijn sluipmoorden,
Mijn wreedheid, 't ruw vertreden van een hart
Dat zich niet weren kon... Sla toe, sla toe,
Beproefde hand! - en glimlachend en moe
Stamelt mijn ziel de oude kinderwoorden.
| |
[pagina 302]
| |
CXXXIIaant.
Geen hartslag mag mijn folt'ring overslaan,
Ook tusschen avondrood en ochtendgloor,
Dat mij geen droomherinnering bekoor'
Met haar vervlogenheid, haar lach, haar traan...
Brengt mij ook maar éen tel van 't goede spoor
't Troostziek gezinde licht der volle maan,
Dan moet ik mij een uur met knoopen slaan,
Dorsten en hongeren, als straf daarvoor...
Zoo waak ik voor behagen; en ik droom
Dat 'k niet màg droomen, dat ik aan de stroom
Van eeuwig zilver strafbaar water schep,
En enkel nog mijn droge tong laat duren
Die als een slang vol diamanten kuren
Zich schichtig langs de sterrenhemel rept.
| |
[pagina 303]
| |
CXXXIIIaant.
Door wrok vergiftigd en van wroeging blind
Krom ik mij dieper dan ooit zondaars deden
Die God, door gramschap overmeesterd, in 't
Stof heeft geworpen en als worm vertreden.
Wormen evenwel, in stukken gesneden,
Kronk'len nog voort als eindloos levend lint
Van nieuwe wormen... Maar van mij in 't heden
Leeft niets de toekomst in, geen lid, geen kind.
Aanschouwt hem, deze aardworm met twee vleug'len,
Die zich nog in zijn ondergang verheft
In glans der rede boven 't reed'loos kronk'len.
Ontneem mij, God, dan ook maar dit besef,
Want steeds nog, steeds nog laat 't zich niet beteug'len
Opwiekend op Uw troon te willen fonk'len!
| |
[pagina 304]
| |
CXXXIVaant.
Hoe vaak heb ik de weg naar God gewezen,
In lied'ren, speels maar, onder schoon vertoon
Van deze zelfde ijdel uitgelezen
Woordkunst, die nu mij met haar schitt'ring hoont.
De weg naar God, zegt men, neemt langs de Zoon
De heiligste omweg, waar het deerlijkst vreezen
Ons scherpt en voorbereidt... O machtsvertoon
Des Vaders, en steeds op een omweg wezen...
Geef mij de rechte weg, de staat'ge weg,
Het koninklijke in de hemel schrijden,
Dat mij een kinderdroom reeds heeft voorzegd!
Maar hoe mijn zielsgrenzen zich ook verwijden,
En hoe de hemelen mij ook verbeiden:
God heeft mij 'n stroobreed in de weg gelegd.
| |
[pagina 305]
| |
CXXXVaant.
En dan maar wachten, wachten, en het woord
Verbeiden dat de hemel op doet klaren:
Het machtig tooverwoord dat eng'lenscharen
In hun verzaligd vleugelwieken stoort
En aan God's handen feilloos de gebaren
Ontwringt waarmee Hij 't lang versperde oord
Der oorden voor mij opent, en mij voort-
Helpt, onvoorwaard'lijk, naar Zijn harpenaren.
Daar ben ik ijl, alleen, nog maar een geest,
Die in de oneindigheid zijn intrek neemt,
Eén met de snaren, die hij mild bespeeld:
Een blinde vrede, die naar leegten zweemt
Zóo vol van 't allervolste, dat wat 't meest
Verloochend is 't innigst wordt uitgebeeld...
| |
[pagina 306]
| |
CXXXVI
'k Wil niet alleen, ik wil met and'ren gaan!
Op 't kerkhof zal ik met trompetten dreigen,
Opdat, wanneer de aarde omhoog gaat stijgen,
De oudste dooden naast mij zullen staan!
En mèt de aarde zullen ster en maan
Als parelsnoer ter hemelvaart zich rijgen,
Nadat zij, sieraad van aeonen, zwijgend
In duisternis hun plicht hebben gedaan.
En gij, o aartsengel, vergeet ook niet
De trouwe zon, die ied're avond sterft,
En weer herleeft ter gulden zinsbegooch'ling,
En die Uw Koninkrijk nu 't laatst beërft,
Opdat men bij dit licht der zelfverlooch'ning
De tranen in elkanders oogen ziet.
| |
[pagina 307]
| |
CXXXVII
De zon is in haar waden weggezonken,
Weemoedomzwachteld 't eigen lot betreurend,
En voor mijn kluis, van vereenzelv'ging dronken
Met zooveel zonnedood ontdoken kleuren,
Voel ik mijn lichaam tot 't gebeente scheuren,
En zuig de zaligheid in, reeds geslonken
In gloed, nog als herinn'ring na te speuren...
Zoo lang heeft nooit een zon nog nageblonken...
Nog ben ik open als een weerloos rund
Dat men geen tijd tot loeien heeft gegund,
Bebloed, verminkt, en 't woord nog niet gevonden.
De hemel trok, de eng'len éen voor éen,
Mèt 't roode licht te gruw'lijk door mij heen...
En 't woord is ‘valk’, - mij murm'lend toegezonden.
| |
[pagina 308]
| |
CXXXVIII
En op mijn ziekbed gaan mijn zinnen uit
Te leuren met hun lang versmeten gaven:
Een pronkviool, een lied, een minstreelsluit...
Ik voel mijn voeten langs de wegen draven.
Word ik de paus in dit momp'lend conclave?
Moet ik de stoel aanschuiven voor de bruid?
Mijn woordenstroom wordt door geen woord gestuit
Dat zich als machtwoord in die stroom kan staven!
Vliegen daar raven? Zíjn het raven wel?
Neen, valken! - en mijn koorts brandt tot de balken
Waarop het roetzwart van die vogels wemelt!
Dit is het woord, het lang verwacht bevel
Des hemels, door mijn ijlen opgehemeld:
‘Ga heen tot de Madonna met de Valken!’
|
|