Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
De verzoekingCVIIaant.
Neen, voor de velen passen lied'ren niet
Die 't hunk'ren van het menschlijk hart vertolken:
Hart spreekt tot hart; en ook de grootste volken
Verboeren en verburg'ren 't minnelied.
Ik zing voor beken en voor heidekolken,
Waar de geest Gods zijn nieuwe kans bespiedt
Schooner te zweven over waat'ren die 't
Hellevuur puren uit de avondwolken!
Die macht'ge vreugd heeft nog mijn ziel te goed
Om werkzaam in dit brandende geweld
Hém voor te zijn die zoo almachtig scheen!
De hel, de hel, leen mij, o God, Uw hel,
Leen mij de weerglans van haar sulfergloed,
En 'k rimpel er het zoetste lied doorheen!
| |
[pagina 278]
| |
CVIIIaant.
Maar waag 'k mijn lied, dan tergt de waterplas
Mijn onvermogen om met deze gouden
Bezetenheid gelijke tred te houden,
En alle woorden, die ik samenlas
Ter loutering van 't sidderend aanschouwde,
Verschrompelen als ijdel siergewas
Voor 't zonnevuur, dat steeds de meerd're was,
Ook waar het bloedig in een poel verflauwde.
Geen hel, geen hemel. Hoezeer opgelaaid
Tot purper dat met zijn tweeslacht'ge slip
De geest aanvuurde tot elk dwaalbegrip,
Wordt wederom het water met éen zwaai
Zichzelf, - door zon die daalt en wind die waait
En stem die prevelt nauwlijks aangestipt.
| |
[pagina 279]
| |
CIXaant.
Mijn God, hoe zingt Gij als Gij zingt, hoe klinkt
Uw toornig lied waarvan de wolken schallen?
Hoe zijn Uw zegezangen uitgevallen,
En hoe Uw staam'ling als Ge in ootmoed zinkt
Uzelf ter eere neer voor de getallen
Der wenteling waaraan muziek ontspringt,
Zoo ijzig teer, zoo eindeloos geringd
Van sfeer tot sfeer langs al Uw stervazallen?
Hoe zingt Gij? En waarom laat Gij mij niet
Zoo zingen als Gijzelf, met U alleen?
En niemand, niemand hoeft 't van ons te weten..
De avond daalt. Gij hebt Uw kaars vergeten,
Die men verdort, verrimpeld, flikk'ren ziet
In 't water van dit somber heideveen.
| |
[pagina 280]
| |
CX
Wijs mij de smidse die het dorp niet kent
En waar de duivel vuur staat te verkoopen.
Vuur, barnend vuur, in u, mijn element,
Krullen mijn strofen tot voleinding open!
Met water kan men maar de leden doopen;
Maar vuur vreet in, en gloeit en schroeit en schendt
Een vleeschkrater, van bloedlava omloopen,
Spuwt helsche schoonheid op het perkament! -
De oude smid kent al mijn vroeg're lied'ren,
Die in de doofpot sluim'ren in de hoek,
En hij verheugt zich niet op mijn bezoek.
Hij graait en schraapt in 't vuur, en geeft me als ieder een
Dwalende vonk, waarvoor een kleine zonde
In ruil meer dan voldoende wordt bevonden...
| |
[pagina 281]
| |
CXI
Ziehier een duivel, die te tand'loos lacht
Om ook maar een moord te kunnen begaan,
Een doode slang van 't menschelijk geslacht,
In winterslaap, en van zijn glans ontdaan,
Een larf, een slaaf, tot 't uiterste ontkracht
Door 't sloven van zijn zwarte eigenwaan...
O, tot de laatste kilte ontzielde pracht
Der vuur'ge zonde: roet is uw bestaan!
En toch die glimp van oervermogens - toch
Dat hopen - toch dat wonderziek vertrouwen
Op een tot walmend puin vervallen waanbeeld!
Ziet hem daar staan, amechtig bij zijn aambeeld,
De lompe blaasbalg, die de lucht moet kauwen,
Werk'loos en leeg, - want dat vergeet hij nog...
| |
[pagina 282]
| |
CXII
‘Ga nog niet heen,’ zoo sprak hij, ‘jonge man, -
Of oud, want heel wat jaren zijn verstreken
Sinds die verblindend witte liefdesweken,
Waarbij dit smidsvuur gansch niet halen kan.
Waar is zij thans? Men zegt, zij is verbrand
Als heks, - daarvan is 't beter niet te spreken;
En ook is uit mijn boeken niet gebleken
Of 't kind van u was of een and're kwant.
Maar onverschillig wat haar eer bevlekte,
En om het even wie het kind verwekte,
Als vroeger zal zij u weer vergezellen!
Gij spraakt te veel met God; dien and're heeren;
Dicht mij uw schoonste lofgezang ter eere,
En zij zal, schoener, u in de armen snellen!’
| |
[pagina 283]
| |
CXIII
‘Duivel, gij zijt de duivel, en uw vrouwen
Zijn schoon of minder schoon, en er is éen
Die gij om loon mij weer wilt toevertrouwen, -
En kunt gij 't niet, dan... dan kan God 't alleen!
Ik wil uw wezen voor uw oor ontvouwen:
Een schoone vrouw hebt gíj steeds maar te leen,
Al kunt gij haar bezit tot mij vernauwen
Die nu al jaren om haar waarde ween.
Gij schiept die vrouw - en God schiep haar het eerst.
Gij tooide' haar - en God herzag de tooi
Waarmee uw schoonheidszin haar had behangen.
Het paradijs was koel, Eva was mooi,
Er kropen uitermate list'ge slangen
Op appelboomen, sijfelend om 't zeerst...’
| |
[pagina 284]
| |
CXIV
Ten einde zong ik niet, want in mijn ooren
Barstte 't geknetter waarmee vuren dooven;
Daarin ging roch'lend hulpgeschrei verloren:
't Was niet meer nodig hem de kop te klooven!
Satan bestrijdt men slechts door God te loven.
Weersta de zonden niet, die u bekoren!
Weersta geen gloed, - maar laat Zíjn licht van boven
't Duister verdrijven en 't rosse nachtgloren!
Werd ooit de Schepper machtiger bezongen
Door menschentong dan in die roet'ge muren,
Terwijl voor 't venster kind'ren zich verdrongen?
Er stond een vrouw bij hen die wel op háar leek,
Geduldig wachtende tot het gevaar week, -
Wat bij de duivel nooit zéer lang kan duren.
|
|