Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
De wereldLXXIX
Hij trad bij mij binnen met vroom gebaar
En toonde de vrijbrief met roode zeeg'len.
Maar ik.: ‘Laat koningen mijn noodlot reeg'len,
Híer blijf ik, ook al dreigt mij lijfsgevaar!’
De monnik sprak: ‘Zoo menig kluizenaar
Deed wel als gij; en niemand wierp hem tegen
Dat hij zijn heil verspeelde en de zegen
De menschheid te dienen onwankelbaar.’
En ik weer: ‘Gij wilt mij vragen mijn kunst
Te wagen aan wie niet gediend wil zijn?
Genoeg van vrouwen en hun hovelingen!
Laat mij hier, o vader, en elk refrein,
Niet meer gewijd aan roem en vrouwengunst,
Zal men nog jaren in de hemel zingen!’
| |
[pagina 250]
| |
LXXX
Maar hij hield aan, en toonde mij de paden
Waar langs een omweg zich de mensch hervindt,
Het schijnverlies van 's werelds maskerade
Waarvan heel laat de ontmask'ring pas begint.
Wie zich bewaren wil loopt alle schade
Van schepen molmend buiten weer en wind;
Door eens in 't jaar naar de overkant te waden
Vindt Christofoor nimmer het Christuskind.
Zoo was zijn taal, en hij schonk mij als teeken
Van zijn vertrouwen deze rozenkrans,
Een kralen kostbaarheid, makk'lijk te breken.
‘Bang zijt gij als zoo'n kraal om u te deren;
Maar buiten wacht de beste buitenkans
Langs velen tot uzelf weer in te keeren!’
| |
[pagina 251]
| |
LXXXI
Wat lijkt die toren klein, waar ik de uren
Tot eeuwigheid aanlengde in mijn lied.
Húis ik daar nog waar mij dat raam bespiedt?
De torenvalken wachten and're buren...
O mensch'lijk hart, hoe grootsch is uw verdriet
Te moeten scheiden van dit in zijn muren
Zoo wreed bevestigd oord, waar gij de pure
Vereev'ning smaakte die 't alleen-zijn biedt.
En als 'k mij omwend, met te snelle schreden
De onbevangen wereld tegemoet,
In de ijle weerloosheid der pas bevrijden,
Bepaalt de som van mijn onzekerheden
Niet deze wereld die ik moet bestrijden,
Maar 't afscheid dat nog in die muren woedt.
| |
[pagina 252]
| |
LXXXII
Gekoesterd niet meer in die eenzaamheid
Waar de onbevriende ziel zichzelf genoeg is,
Voel ik mij achterhaald en uit de tijd
In deze wereld, waar zoo lang gezwoegd is
Terwijl ík droomde... Beter ik vermijd
Die boerenvrouwen, keerend van de vroegmis,
Vol achterdochtige nieuwsgierigheid
Naar hem die naamloos en niet saamgevoegd is
Met zijn gelijken... Moet 'k mij laten plagen
Door kinderen, die mij verwonderd vragen
Waar of ik was en wat ik zoo lang deed?
Ik speelde, kind, ik speelde met het leed,
Vermomd in 't onoprechtste boetekleed,
Dat mij niet vrijspreekt voor mijn laat're dagen...
| |
[pagina 253]
| |
LXXXIII
Nu moet ik zingen, en ik zing alleen,
En zing te hoop, als speelman zeer gewillig,
De domsten van het dorp, die onverschillig
Hun plaats innemen, schuif'lend, éen voor éen.
'k Verlaag mijn eed'le kunst tot wat 't gemeen
Laat gelden, mijd de tonen droef of grillig,
En sla mij in vertwijf'ling door 't kwaadwillig
Schokschoud'ren met lust'ge lied'ren heen.
En raap dan kopergeld, en dank te diep,
En ben te blij zelfs nog met dit vertoon
Van weldoen waarbij men de neus optrekt.
'k Herinner mij de monnik en 't gesprek
Dat mij als zanger tot de menschheid riep
En meet het laagste aan het hoogste loon.
| |
[pagina 254]
| |
LXXXIV
Dit zijn de wegen die 'k van vroeger weet.
Een liefdespaar liep er verrukt te zingen.
Dit is de zijweg der herinneringen,
En dit het pad waarlangs men weer vergeet.
Maar in de strijd die zwerversliefde heet
Komen steeds nieuwe paren mededingen,
In zelfbedwelming of met handenwringen,
En 't pad is weldra weer tot weg verbreed.
Hoevelen zag ik aan een heiderand
Voor de verboden zwijm'limg niet gezwicht, -
Dan haastig voort, als van een moord beticht:
Een man, een vrouw, en diep het hoofd gebogen,
Voortvluchtig naar het einde van hun logen,
Geketend haat aan haat, en hand aan hand.
| |
[pagina 255]
| |
LXXXVaant.
Laat mij maar boomen planten rond een graf
Dat geen bestaan en geen bestemming heeft:
Ik neem ze heimlijk van de wegen af,
Vorm hagen waar het licht inniger beeft,
En ruischend wordt er dan opnieuw geleefd,
Op 't vluchtig kerkhof dat berusting schaft
En toegang tot de donk're droomen geeft
Waar mij het leven nooit genoeg van gaf.
Ik groet de onbekende die daar ligt
Bedolven in de kleine, groene heuvel,
Waar 't zonlicht langs de versche zoden glijdt.
En dan de wind die in de blaad'ren keuvelt,
En dan de stilte die zich voorbereidt, -
En dan de wind weer, - en het droomgezicht...
| |
[pagina 256]
| |
LXXXVI
De wegen zijn vol van zingende vrouwen;
Maar in de steden zien ze uit vensters neer,
Op de mirakelen van 't straatverkeer.
Ontgoocheld in hun minziek dwaas vertrouwen
't Achter gordijnen genesteld hartzeer,
De loerblik op de tred van trotsche pauwen,
De spitse degen en de haneveer:
't Is al waartoe hun levens zich vernauwen.
Leer hun een lied dat die eenkenn'ge smarten
Verwijdt tot werelden van minnepijn
Om de Onkenb're die hen allen mint!
Helaas, in déze wereld zijn de harten
Even veeleischend als er zinnen zijn,
En willen kennen wat hen samenbindt.
| |
[pagina 257]
| |
LXXXVII
Hoe tonen te vinden die 't volk bekoren?
'k Monster mijn lied'ren en vind er niet veel
Die zich goed verstaan met andermans ooren, -
Te veel ooren, luisterend naar éen keel.
Staat men mij toe, wanneer 'k de zinnen streel
Met 't loos vermaak dat niet te fel mag storen,
Een weg mij te banen naar waar het heel
Stil en toch klankrijker wordt dan te voren?
Wein'gen beminnen de stilte die klinkt,
Want stilte is éen, en klanken zijn veelvuldig,
En ieder wil het lied voor hèm geschreven.
De zwerversbent, die mijn vermaardheid huldigt,
Heeft men kieskeurigheid nooit aangewreven, -
Toch is er geen die mijn liederen zingt.
| |
[pagina 258]
| |
LXXXVIII
Soms drink ik mee met hen, en zing zoo valsch
Dat zelfs de wijnkan van verbazing scheel kijkt
En 't druivennat, dat bijkans tot de keel reikt,
Opborrelt naar mijn zangerige hals,
Om mee te doen, en mee te borr'len, als
Ik het refrein waarmee 't beroemd rondeel prijkt
Zoo feilloos zing, dat door de neus het deel wijkt
Waardoor 't ronddeel te veel lijkt op een wals.
Dan zakt de wijn, en zegt tegen de maag:
‘Hooren uw warme wanden bij die gek,
Die in mijn vroeg're wijnkan zich weerspiegelt,
Die met zijn hoofd op alle maten wiegelt
En met zijn slokdarm zich aan lied'ren waagt
Die and'ren beter zingen in 't vertrek?’
| |
[pagina 259]
| |
LXXXIX
Treed uit dit rook'rig hol, o zanger: geuren
Der lente vullen u met nieuwe zwijmel;
Laat in de kroeg uw luidkeelsche gerijmel:
Dit is het feest van alle hemelkleuren!
Waarom zou een mislukte zanger treuren
In deze hof, waar wonderzoet en heim'lijk
De wind, zijn meesterschap bewijzend, eind'lijk
De toon vond die de meesters waardig keuren?
En 't speeltuig is nog goed genoeg om deze
Eentoon'ge lenteadem af te lezen;
Wel ben ik dronken, maar ik houd de maat!
Staan vrouwen ginds te luisteren op straat?
Ik ben zoo eenzaam, eenzaam, haast genezen, -
En hoor de kroegdeur niet die openslaat.
| |
[pagina 260]
| |
XC
Eén toon maar, - toon der tonen, - aangevloeid
Uit aller tonen vloeib're moog'lijkheden,
Uitstroomend in zichzelf, en door de breede
Vreemdere stroomgebieden ongemoeid.
Zoo blijft éen snaar steeds aan haar toon geboeid,
Haar toekomst voedend van 't verstild verleden:
Een levend lichaam, dat in al zijn leden
In eed'le volgzaamheid is uitgegroeid.
Omringd door zwervers die mijn spel bespotten
Knaag ik, zooals een straathond op wat botten,
Aan de éene toon, die mij weemoedig maakt.
O zwerversvolk, zoo gij uw hoonen staakt,
Kunt gij verzaligd rijden naar 't schavot en
De beul omarmen die uw hals aanraakt.
| |
[pagina 261]
| |
XCI
Dorst'gen van ziel, u zou ik willen laven
Door u te schenken wat gij 't meeste schuwt,
Door van de smart te zingen uw verruwd
Gemoed verfijnen met mijn geestesgaven.
Door stormen na te bootsen werd 'k uw haven;
Ik was de vrouw, die gij vol weerzin huwt,
En maakte u tòch gelukkig door met sluw
Mijzelf te zijn uw zelfzucht te ondergraven.
Of wilt gij niet? Want reeds als ik éen droeve
Toon aansla, zie ik uw gelaat verstroeven,
Met al het wantrouwen van de éendagsvlieg,
Die liever dan zijn zwakheid te bekennen
En uur na uur zich aan de dood te wennen
Dolzinnig glinsterend zijn dag volliegt.
| |
[pagina 262]
| |
XCIIaant.
In kelders dook ik onder bij de dieven,
Maakte met moordenaars gemeene zaak
En gaf mijn lijf om hoeren te gerieven,
't Onvruchtbaar lijf, na 't eerste oogstfeest braak.
'k Ontcijferde de spicht'ge hiëroglyphen
Waarmee de duivel tot zijn loos vermaak
Kans heeft gezien zijn rechten te verbrieven
Aan 't menschdom dat naar goud en wellust haakt.
Ik stal, moordde en koppelde; mijn smaak
Werd feller, bitterder gekweld, en vaak
Folterde 'k vrouwen die ik had geschaakt
En die ik nu bij stinkende fornuizen -
Verstrooiing na mijn alchimistentaak -
Met vuur kon schenden en met goud verguizen!
| |
[pagina 263]
| |
XCIII
'k Kan niet genoeg van moord en ontucht hooren.
Mijn slaap is goed als ik van zonden weet
Die 's duivels nachtrust zouden kunnen storen:
De hel op aarde is nog eens zoo heet.
Was 't Christus niet die met Zijn doodszweet
Die brand gebluscht heeft? Christus is geboren!
Maar Hij die eeuwen lang Zijn hout versleet,
En hangt, en hangt, laat alles als te voren...
'k Aanbid U, Heiland, om het zoet geduld
Waarmee Gij zonden op U hebt genomen
Waarvan Gij in Uw reinheid niet kunt droomen.
Doch weet: wanneer Gij eens terug zult komen,
Zal op de berg waar Gij verschijnen zult
De duivel staan, in hermelijn gehuld.
| |
[pagina 264]
| |
XCIV
Door God zelfs blijft de zonde ongemeten:
Mènsch moet men zijn om in het zwak te tasten
Der schepping met haar onverrichte vasten
En haar in 't stof verstikte oergeweten.
Zonde is groot, en nimmer te belasten
Met 't moordtooneel van bovenaardsche veeten:
Duivels door eng'len in een poel gesmeten
Zijn óok bij 't ergste kwaad maar Zondagsgasten.
Zonde is wijd, en overspoelt Uw handen,
O God, die zooveel klei tot vormen kneedde
Om voor Uw creatuur een huis te maken.
Zonde is diep; zelfs wie de hel betreden
Peilen de grondgolf niet onder dit branden
Dat 't menschdom drijft naar zijn ombruiste daken.
| |
[pagina 265]
| |
XCV
Verloren kansen, onherstelbaarheden,
Een troostwoord dat men nagelaten heeft, -
En stolde een traan van lang verstomde bede
Niet tot een ster die in de nanacht beeft? -
En al die doodgevroren teederheden,
En al dat hunk'ren, star en overleefd,
Dat toch een glans verleent aan lang geleden,
Waar 't leven lokt dat naar voleinding streeft:
Dit is de hel naast de gevlamde hel,
't Hermetisch toegeblokte ijspaleis,
Waarin de mensch pas tot een zondaar wordt:
Uit wanhoop houwt hij in het schitterspel
De gaten waar het levend ijs uit stort
En waar de wet zijn moordlust mee bewijst.
| |
[pagina 266]
| |
XCVI
'k Zit met melaatschen aan en drink de wijn.
Bedwelming is de kunst om kort te leven.
De ziel wil los en ongebonden zijn,
En is in band'loosheid nog méer bedreven.
Ik ben een onderdaan van koning Zwijn.
Wie leven wil die leev' - ondanks het leven!
Tusschen twee punten loopt de kortste lijn
Een wijnkroes langs waaraan twee lippen kleven.
Zwijm'lend in bloed en ronkend karmozijn
Wil ik de hel door al mijn aad'ren weven.
De troubadour die zondigde verdwijnt
En er zal niets van hem ten hemel zweven.
De vrouw die zondigde verschijnt, verschijnt...
Geef mij de wijn, mijn God - of neem mij 't leven!
|
|