Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 232]
| |
De gevangenschapaant.LXII
Gevangen zat ik maanden, mijn viool
Snaarloos en glansloos in een hoek gesmeten;
Maar nooit was ik mijn smart zoo snel vergeten
Zoo 'k niet mijn ziel tot zingen had geschoold.
Daar kwamen al mijn lied'ren aangedoold,
Elk schrijlings op de vensterrand gezeten,
Door ijz'ren tralies naar hun maat gemeten,
En met de morgenzon als aureool!
Ik zag ze komen, elk lied een juweel
Dat door een wreede pijn was gladgeslepen;
Zij maakten mij voor heel de toekomst blind.
Een zanger zingt - zingt - en verbrandt zijn schepen;
En als het koord hem met de grond verbindt,
Snijdt hij het door, en kiest het beet're deel.
| |
[pagina 233]
| |
LXIII
Nooit was het eenzaam, en zelfs in de lucht,
De kerkerlucht die mij de borst benauwde
Zweefde dat als een preveling vertrouwde
Aanzeggen door der dingen vogelvlucht -
De stomme dingen - van wat geen gerucht
Ooit tot een tastb're samenklank vernauwde;
De dingen lieten alles bij het oude,
't Zeer oude, dat de dingen niet meer ducht...
Dan werd het avond, 't groote licht ging uit,
En uit mijn lichaam tastten zich die and'ren:
Zelfstand'ge geesten, spelend om mij heen.
Zij speelden weinig maar, beschaamd gestuit
Door 't schuw besef door wat zoo zwevend scheen
Te veel aan een gevang'ne te verand'ren.
| |
[pagina 234]
| |
LXIV
Liederen, komt maar aangevloeid uit 't ruim,
Waar gij u reeds onder elkaar verstondt
Over de kleine, voorbestemde mond
Waar ge op zoudt staan met uw etherisch schuim.
Loslippig en naar eigen lust en luim
Zingt gij in mijn toren de uren rond:
Eén bellenblazen tot de avondstond,
Eén stoeien en éen godd'lijk plichtsverzuim.
‘Lok ons maar niet, wij lied'ren zijn kleinzeerig:
Een afspraak wondt ons, en het goed vertrouwen
Van zangers beschamen wij als de vrouwen
Die u met hun komen en gaan verrasten,
Die u benaderden, van dwang afkeerig,
In vrijheid, en op 't tijdstip dat haar paste.’
| |
[pagina 235]
| |
LXV
Een muis - een vogel - en de blinde maan
(Blind aan éen oog, dat hij de sterren schonk),
Dit was het dierenrijk in mijn bestaan,
Toen ik lauw water uit een wijnkruik dronk!
'k Was vroolijk soms en gaf hun te verstaan
Dat er geen wezen is dat ver van honk -
De muis, de vogel en de blinde maan
(Twee oogen blind, nu er geen maanlicht blonk) -
Verbannen zich niet van de rots ontklonk
Waaraan Prometheus van zijn grootheidswaan
En 't snedig rooven van een zonnevonk
Oók niet genezen werd... Vervolgt uw baan,
O muis, o vogel en o blinde maan -
Of zíende maan, en 't volle maangelonk!
| |
[pagina 236]
| |
LXVI
Een lied is niet oneindig, maar 't ontspringt,
Zijn afkomst trouw, aan een oneind'ge droom;
Het is de waterval in ied're stroom,
En met zijn ringen is elk hout geringd.
Doch wie als ik, in 't onverbreek'lijk toom
Van uur na uur getemd, zijn lied'ren zingt
Verruimt zich zoo, dat hij tot de oorsprong dringt:
't Eeuwig geruisch van water en van boom.
Duik onder, dag en nacht, gebonden stem,
Die uw gedragenheid aan 't dragen toetst
Van zooveel golven als de maalstroom telt.
De onzangerige mensch wordt steeds gekweld
Door 't adem scheppen dat de adem stremt:
Het hijgen zonder levensnood is 't zoetst.
| |
[pagina 237]
| |
LXVIIaant.
In 't huis der smarten komt een zetel goed
Van pas voor dichters die hun recht ontleenen
Aan de alwetendheid van al dat weenen
En lachen van de stemmen in hun bloed.
Zij spréken recht; er gaat geen dag meer heen en
Geen bitter uur mondt uit in uren zoet
Zonder dat zij wat leed en onrecht doet
In het gedicht verachtelijk doen versteenen.
Maar waar hun bronzen stem gebiedend spreekt
Over de liefdeswet die werd geschonden
Worden maar zelden luisteraars gevonden.
De woorden die gij in uw kerker preekt,
O dichter, blijven eenzaam als gijzelf, -
Maar hoort de nagalm, diep in 't steengewelf...
| |
[pagina 238]
| |
LXVIIIaant.
Maar aan die nagalm doet het hart niet mee.
Het hart blijft dood waar 't leven moet verwekken,
En in de ure van 't geboortewee
Weet het tot klinkend graf zich af te dekken.
Waar dichters zijn zoekt men vergeefs de plekken
Van warme asch en hunk'ring met zijn twee;
Want woord is wet, en wil de spreektijd rekken,
En woord is werk, en kent geen avondvreê.
Maar nu wij zwijgen, gaat het hart te keer
Om de vervlogen woorden te achterhalen,
Zoo ver gedwaald als maar een woord kan dwalen
Dat, vol van Liefde's lof, nochtans niet meer
De wegen vindt naar waar zoo zielsbedroefd
De een'ge wacht die troost en steun behoeft.
| |
[pagina 239]
| |
LXIX
Hoe wonderlijk dat vrouwen tot ons keeren
Versierd in haar oorspronkelijke staat
Van een die men geen trouw ooit hoeft te zweren
Omdat ze als beeld voor eeuwig voor ons staat.
De troeb'le tijdelijke bedwelming schaadt
Niet om wat levenswijsheid van te leeren;
Maar eer zij in die droesem ondergaat
Weet zij tot bloem'ge geur zich uit te teren.
Als zulk een wijngeur zweeft gij mij nu aan:
Geur van vernieuwing van wat 't oudste was,
Geur van ontbinding van wat 't laatste kwam.
IJl zweeft gij rondom 't leeggedronken glas,
't Gebróken glas, waarvan de scherven staan
Rechtstandig in het hart dat 'k u ontnam.
| |
[pagina 240]
| |
LXX
Ontbering is 't vermogen van de ziel
Dat alles ommunt tot aanwezigheden,
Dat ied're poort met smeedwerk vol kan smeden
En spaken draaien laat in 't leegste wiel.
Houwt gij uit marmer, kunstenaar, de leden
Van uw geliefde die in zonde viel,
Weet, in dat blok ligt zij terneergeknield
Als na haar eerste biecht in 't ver verleden.
Zoo, leeft zíj in mijn lied als liefste gast,
En biecht haar zonden op, die deugden worden
Door 't rust'loos toedoen der geheime orde
Van valsche munters, die de zwaarste schulden
Met zilverglans van Liefde's gangb're gulden
Hebben gedelgd of lachend bijgepast.
| |
[pagina 241]
| |
LXXI
En steeds opnieuw dit schrille afscheidnemen.
En altijd wéer dit mart'lend ondervragen
Of zíj 't wel is die aan mijn oor komt fleemen
Haar op te nemen in mijn kerkerdagen.
De een na de ander komt mijn rust belagen
Met haar al pooverder verbleekte emblemen;
Maar kon 'k de laatste voor mijn lichtstraal dagen,
Zij zou, bloedwarm, toch weer naar de eerste zweemen.
Eind'looze vrouwenstoet, die steeds zichzelve
Gulzig verteert, en steeds zichzelf weer voedt
Met 't eigen afgezogen schimmenbloed!
Hoe te beteug'len deze rij van elfen,
Die 's nachts, gezeten op een bezemsteel,
De weem'ling toont van 't wippend achterdeel?
| |
[pagina 242]
| |
LXXII
Hoe lang zal die bezetenheid mij tergen?
Een vrouw die men in lijve niet bezit
Kiest in de ziel de plek waar vastgeklit
Zij haar geheime ontucht kan verbergen.
O kronk'lend lijf, gebraden aan het spit
Van uw begeerten die mijn bijstand vergen!
Straks rijdt gij joelend over alle bergen
En wenkt mij u te volgen op uw rit.
Ik volg. De walging die mij overmant
Staat bij de heksen in de beste reuk:
Wie walgt kent van de lust de binnenkant.
Moet 'k op die bergtop haar verderf aanschouwen?
Zie 'k daar haar naaktheid, rein en ongekreukt,
De weg opgaan van al die and're vrouwen?
| |
[pagina 243]
| |
LXXIII
Benauwend peinzen bij de flakkerkaars...
Daar wordt de heks de beulsknecht toegewezen.
Haar hals is van het pijn voorvoelen paars
Omlijnd: een onomstoot'lijk naar den vleeze
Met teekenen gebracht bewijs voor deze
Vervloekte afgoderij... En weer de kaars,
Bevallig nijgend om bij licht te lezen...
De Bloksberg, en de schande, eenmaal 's jaars...
Een gil! - Ik sluit dit boek van hekserij,
Rochelend met alle angst van háar lichaam
Daarginds, verminkt buiten mijn medeweten!
O God, wij waren zooveel nachten saam,
En zij was aan Uw rechterhand gezeten,
En kocht ik haar niet met mijn lied'ren vrij?
| |
[pagina 244]
| |
LXXIV
De strenge nadruk van Zijn hemeltaal
Verbood mij naar de diep're zin te vorschen.
Nu eind'lijk was mijn zielsstrijd achterhaald
Door Een die beter wist; en het klonk norsch en
Verbeten als een ruw gestemd koraal
Van boeren die op harde dorschgrond dorschen;
Maar 't daalde als regen op mijn liefdeskwaal
Niet meer geheel alleen mijn last te torsen:
‘Vermoord haar die te veel voor u geworden
En aan uw ziel de woekerklimplant is,
Die met u samen tot de steel verdorde
Zoo gij niet ingreept in haar wildernis.
Breng haar vannacht - en vraag 't waarom en 't hoe
Aan wijzeren dan gij - de doodsteek toe!’
| |
[pagina 245]
| |
LXXV
De vlam sloeg uit. Er kwam een troubadour
Die zingend 't hooggestapeld hout opsnelde
En met zijn greep de blanke hals omknelde
Van de als heks terechtgestelde hoer.
Als altijd lag de duivel op de loer
Om deze twee van meet af vergezelde
Zielen te rooven; maar God, die de hel de
Besten misgunt, heeft hèm snel weggevoerd...
‘Zij had een kind, een kind!’ - Zonder te willen
Zocht hij de markt nog af, of daar niet soms
Een vond'ling lag tusschen de vele voeten.
En onder 't knett'ren en het klokgebons
Bleven de vrouwen in die rijen gillen
En in het raadsel van zijn moordlust wroeten.
| |
[pagina 246]
| |
LXXVI
Een moord is snel begaan, sneller vergeten.
Men snijdt iets uit zijn eigen ziel vandaan;
De leegte groeit in lutt'le uren aan;
Terwijl het door de daad bezwaard geweten
Uit zijn gekromde houding recht komt staan,
De armen strekt, en de onomvaamb're veete
Met God nog maar aan 't stamelwoord kan meten
Waarmee de schuld voorgoed is afgedaan.
Haastig gezuiverd sloop ik in die nacht
Voor 't tralieraam, waarachter 's werelds bloei
Door de bevolen misdaad was besnoeid
Tot statig lustpark, waar de liefdesparen
In hun ommant'ling uit verbannen waren,
Of naakt verstard tot kille marmerpracht.
| |
[pagina 247]
| |
LXXVII
En meer van zulke nachten, wijd doorzaaid
Van 't niet meer in zijn loten schietend kruid
Van droom en sterren, waar geen groei gestuit,
Geen eglantier tot zedigheid verfraaid
En opgeleid wordt dan door 't woord dat uit
De hemel daalt; en hoe de windroos draait,
De zomer met zijn korenaren zwaait,
De nacht houdt maat, en maait ze tot besluit.
O fonkelstreng kalmeerend stoppelveld,
In u wordt onze ziel door niets gekweld;
De korenbloem der maan zelfs is gevloden.
Hoe kaal, hoe glanzend en hoe strak vervaardigd
Is dit domein, waar soms een late doode
Zich tot een vluchtige danspas verwaardigt.
| |
[pagina 248]
| |
LXXVIII
Zoo zou ik jaren in dit kloosterleven,
Waar 'k prior ben en heel de broederschare,
Naar niets dan de eigen zielsrust kunnen streven:
Een leege ziel, en jaren achter jaren...
Versterving, met de moeiten te besparen,
Een boete in luwe eenzaamheid bedreven:
God laat het hart soms uit zichzelf bedaren
En Hij vergeeft wat zich niet láat vergeven.
O onverdiende hemel reeds op aarde,
Zonder een lout'ring die het lijf bezwaarde,
Zonder de pijnen van een monnikspij,
Met overgroeide wonden naar den vleeze,
En heel den dag maar in de geest genezen,
Eentonig, onbevlekt en onbevrijd.
|
|