| |
| |
| |
De moord
LIV
Aan vreemde hoven haalde men ons in.
Ik zong de lied'ren die gij alle kende',
De smart'lijke en de verstorv'ne en de
Lied'ren van ontoelaatb're wedermin.
Daar stondt gij, bleek verstarde koningin,
Die 't leven als een vestingwerk berende:
‘Min haar! Min haar!’ - zoo galmde 't in de bende,
Als weerslag vol van roez'ge tegenzin
Op deze lied'ren zelve, die mijns ondanks
De beste koppelaars ter wereld waren!
Mijn hand bespeelde averechts de snaren,
Lokkende met een loon dat nooit nog loonde...
En gij, gij hadt behagen in de ontvangst,
Buigend en blozend, waar 't gespuis míj hoonde!
| |
| |
LV
Heil u, o medeminnaars, die verheven
In heiligheid of schoonheid 't mannenhart
Verzoenen met wat aan de eer misdreven
Door mind're man tot moord en doodslag tart!
Voor ons, bedrogenen, 't geringste part
Van het geheel der liefde; maar gegeven
Werd 't toch aan óns, en wie de draad ontwart
Ziet de eend're inslag erdoorheen geweven.
Maar deze pluizigen, van makelij
Onschoon, door geilheid rafelig, en slechts
Op goed geluk in 't knoopen leggen vaardig:
Naast hèn lijkt zelfs de burger edelaardig
Die luidkeels jammert om het hem van rechts-
Wege en deskundig toebedeeld gewei.
| |
| |
LVI
Waarom moest gij met tergend sluw beleid
De aanranders nog stijven in hun spot,
Toen 't lokken van een lust'ger vrouwenlot
Stormenderhand uw zinnen had bevrijd?
Waren als tochtgenooten wij niet tot
De dood vereenigd, wank'lend, toch bereid?
En nu dat smalen, en die meerderheid,
En dat lichtzinnig opgaan in 't complot!
O oogen die mij diep te schande maakten,
Ridder tot minstreel, minstreel tot een nar,
Toen alle narrenbellen uit mij zongen!
Gij heks, die maar te graag uw boeien slaakte'
En mij met 't ijzer om de ooren sard'
Tot vreugd van hen die zich om 't pleit verdrongen!
| |
| |
LVII
Verwijlend in uw schoot, kon 't hoogverraad
Der liefde mijn geborgenheid niet deren.
Wel was ik zwak, een worm, licht te bezeeren,
Maar macht'loos was uw diep verholen haat.
Een vrouwenlichaam wreekt zich steeds met smaad
Op hem die in haar poorten mocht verkeeren:
Lag 'k eerst uw gouden drempel te onteeren,
Thans trapt gij op mij, schrijdend over straat!
En steeds is 't aan de medeminnaars dat
De aanvall'ge weten laat, dat zij haar schat
En heel haar tempel weer gezuiverd heeft:
Aasgieren fladd'ren aan onder uw hoede
Om tegen de verstootene te woeden:
Neerslacht'ge prooi, waaraan úw geur nog kleeft...
| |
| |
LVIII
Moord, hoogste zekerheid in 't wankelmoedig
Steekspel der liefde: als alle trefkansen
Verkeken zijn, als alle lange lansen
Rood en versplinterd steken in 't rampspoedig
In wellust smorend handgemeen, als bloedig
Besmeurd onder verlepte lauwerkransen
De liefdesparen zich verschrikt verschansen
En heel geen uitweg weten meer, - dàn doet zich
Uw rechterlijk bevel ten laatste hooren,
O moord, hoog boven 't stemgeraas der koren,
Die handenwringend het tooneel vervullen
En die nu, naar de stomme voorgrond wank'lend,
Voor deze bloed'ger tusschenkomst u danken
Vóor zij als klagers 't aangezicht omhullen.
| |
| |
LIX
Vrouwe, dit afscheid doet de zinnen gloeien
Met méer dan tinteling van lijfsgevaar.
Hier kwam tot zekerheid een twijfelaar,
Bevrijd, gesterkt, gezegend door zijn boeien!
Ziet, ik erken als voor het hoogaltaar
Onze in der eeuwigheid niet te besnoeien
Banden; want, hoeveel ander bloed mocht vloeien,
Óns feest is dit, - zoo huwen wij elkaar!
Voor u koos ik de jongste, slank van leden.
(Daal diep, mijn mes, opdat zijn bloed opspuit'
Als een vergiftigd bruisen van robijn!)
Men kan niet altijd bij elkander zijn.
Herdenk mij dagelijks in uw gebeden,
En draag mijn moord als sieraad, bleeke bruid.
| |
| |
LX
Door duistere gangen vervolgt mij 't beeld
Van haar wit gelaat, in doodsschrik bevroren;
En wie van de wachters had niet bezworen,
Dat haar schim langs de vocht'ge muren speelt
Van deze in zijn treden verloren toren?
En nu de nachtwind mijn slapen bestreelt
En het water en brood zijn uitgedeeld,
Nu meen 'k haar stem in mijn kerker te hooren:
‘Vergeet mij, zooals ge uw moeder vergat,
Die zelfs in uw droomen u niet komt storen,
Hoezeer zij uw ziel van de aanvang bezat.
Ik blijf van u, zonder u te bekoren,
En word als geschreven muziek herboren,
Met al mijn toebehooren, blad na blad...’
| |
| |
LXI
Onzichtb're wanden van mijn kerkernacht,
Omvang mij met uw donkere deernis,
Beschut mijn ziel, die heel mijn wereld is,
Tegen een wereld die naar inbreuk tracht.
Wordt het te eng in mijn gevangenis,
Dan doe 'k u deinen op mijn ademkracht:
Beurt'lings verruimt gij u tot sterrenpracht
Of krimpt ineen tot de allersmalste nis.
Zoo adem ik als machtig moordenaar,
Wiens borst 't heelal torst dat hij pas beroofd heeft
En vonken aanblaast tot een nieuw heelal.
De sferen schikken zich naar zijn gebaar,
En God weet niet hoe Hij nog scheppen zal
Nu de eenling gloeit van 't vuur dat hij gedoofd heeft.
|
|