Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
De ontluisteringXLVII
Staat gíj nu weer voor mij, zoo ondoordringbaar
Als in een hof de oudste appelboom,
Welks weeld'rig witte bloesem ons de zoom
Van witter wolken ver maakt en onvindbaar?
Het water uit de put, waarbij ik droom
Van eeuwig water, spieg'lend en ondrinkbaar,
Wordt opgeschept door ú, en in het klinkklaar
Besloten vocht proef ik úw aardsch aroom...
Welk moeizaam werk, langs 't dagelijksch verbazen
Om steeds éenzelfde vrouw met bord en glazen
Behoedzaam tot het hoog're op te klimmen.
Is dit de een'ge weg? Laat dan uw vruchten
Wat sneller nog bederven aan de lucht en
Geef mij de geur mee met uw and're schimmen...
| |
[pagina 218]
| |
XLVIII
De vlucht van de aarde weg is 't aardsche trachten
Niet ongenegen in zijn klein bestek,
Waar alle maten bereidvaardig wachten
Op 't mateloos verheev'ne, als een vrek
Die zich niet houdt aan de eene gouden plek
In huis, maar die in koortsdoorgloeide nachten,
Tot spaarzaam zelfbedwang niet meer bij machte,
Alles verkwist aan waar het hart naar trekt.
Gij zijt die kleine maat die opgeld doet
Bij 't onverzaadbaar Babylonisch stijgen
Van hartewenschen naar de verste sterren.
Maar schoon ik u voor and'ren vrekkig hoed,
Laat ik de hemel niet door u versperren
En laat me er door uw goud niet onder krijgen!
| |
[pagina 219]
| |
IL
Veel liever heb 'k u schamper en verweerd
En met het treurgebaar van onheilsdagen
Ontmoedigend dan dat 'k uw hart moest vragen
Een gloed te temp'ren die mijn hart verteert.
Om niet te veel geluk ineens te wagen
Heb 'k mij tot de afzicht'lijkste bekeerd, -
Maar door de ontbering wordt mijn ziel vermeerd
Tot vreemder bloei dan wat in rozenhagen
Zoo makk'lijk woekert met de geur'ge roos,
Die heftig blozend aan haar stekeltakken
Zich tot een zee van pronkzucht laat vervlakken
Door 't streng geoefend oog, dat liever in
De rotswoestijn zijn rozen zonder zin
Aan paden toovert dor en troosteloos.
| |
[pagina 220]
| |
Van al dit zwerven wordt de ziel zoo moede
Alsof een staag doorstormde binnenzee,
Ons machtig opjagend, van lieverlee
In 't schuimend perk een kerker doet bevroeden.
Ik zie ons beiden naar de kimrand spoeden,
Op zoek naar vrije doortocht voor ons twee,
Doch steeds teruggeworpen en daarmee
Eerst recht de prooi van onze zwerverswoede.
En dan wordt alles onverschillig: of
Wij ver zijn of nabij, noord'lijk of zuid'lijk
Van deze kim, die als een kust zoo duid'lijk
De zwervers aanlokt, afstoot, en Godlof
Ook aan de somb're dwaasheid helpt om samen
Een middagslaap van eeuwen te beramen.
| |
[pagina 221]
| |
LIaant.
Zoo heb ik van den aanvang willen zingen
Met u, door botte bijval ongedeerd,
Het blind gelaat de menigt toegekeerd:
Die zet geen voet in onze tooverkringen.
Steeds half in hooge gunst en half onteerd,
Steeds kind'ren van die woeste schemeringen,
Waar niemand zingt om naar de prijs te dingen
En waar men alle regels heeft verleerd.
En onvernederd door de koorts der kussen,
Niets ziende van elkaar, alleen maar stáan,
Als donk're zuilen met wat licht ertusschen.
O hoog vermeet'le nooit vergeten waan:
Zingende zuilen met veel stilte ertusschen, -
Tot wij na 't lied als sterren verdergaan.
| |
[pagina 222]
| |
LIIaant.
Geluk is tot de laatste rest geslonken.
De nooddruft van een zwervend vedelaar
Maakt mij eenzelvig, u onhandelbaar,
En beiden aan ons hongerlied geklonken.
Een slecht te naam en faam bekend staand paar,
Kijfziek, berooid, niet meer van liefde dronken,
Zijn wij nog steeds niet diep genoeg gezonken,
Al maakt de weerzin onze zielen zwaar.
Men doolt steeds verder in het aardsch moeras;
Soms meent men wel tot aan de hel te waden
Die aan een enkel dwaallicht zich laat raden.
Maar 't een'ge wat ons foltert in die dras
Is deze angst: dat 't laatste pad der paden
Afglijdt naar 'n pad dat nooit nog 't laatste was...
| |
[pagina 223]
| |
LIIIaant.
Te denken dat gij eens de Vrouwe waart
Wier valk mij wegen wees en wegen afsneed:
Geen vogel die nog van ons lijden afweet
En het versiert, heraldisch en vermaard.
Dit schuw omsluipen van een warme haard -
Of van wat kille aarde van een graf breed -
Ontluistert de geliefde, die haar straf meet
Aan een verleden dat geen heden baart.
Van alle praal beroofd kwam ik in 't reine
Met de doortrapte jager die ik ben,
En ziet, ook zonder valk zijt gij de mijne!
Wanneer de hartstocht mij ter jacht beveelt,
Jaag ik op 't Niets, in u verzinnebeeld,
U, de geliefde, die 'k maar amper ken...
|
|