Gestelsche liederen(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 212] [p. 212] De moeder XLII Heb ik als moeder u eind'lijk herkend? Mijn lied'ren zweven in staat van genade Uw stralen tegen, nog weinig gewend Aan zulk een treffen, mij door schroom ontraden, Met 't innerlijkste van uw element Dat tot ons dalend langs de hemelpaden Van engel tot engel zijn zegen zendt Naar waar wij hunk'rend in uw maanlicht baden! O moeder, zelve voor verheffing schromend In de eng'lenrij, waarin ge als laagste troont, Giet dit licht, uit zilv'ren emmers stroomend Tot waar de arme ziel verdorstend woont, En leun, en reik, en als gij overnijgt Grijp dan mijn lied, opdat dit met u stijgt. [pagina 213] [p. 213] XLIII In armoe gekoesterd, in leed gewiegd, Rijst uit het schoonste dat men kent de Schoone; Die komt bij de Allerheiligste te biecht En zuivert zich om met haar saam te wonen In 't voorportaal der heem'len, en daar vliegt De hoogste jubel heen der Muzenzonen, De sterke zangers, die geen lust bedriegt, Geen zielsbedwelmingen voorbarig loonen! En die de heiligste en de schoonste was Verheft zich op die adem die genas Allengs nog meer: een wederzijds genezen Van stemmen en gestalten, die voor God Toch nog als de onzuiv'ren blijven vreezen In 't wankel stijgen van hun eng'lenlot. [pagina 214] [p. 214] XLIV Eens, in een stal waar dierenoogen fonkelden, Waar in hun door een ster geleid vertrouwen Drie koningen het kind mochten aanschouwen, Daar werd als een'ge van puurheid omblonkene Zíj uitverkoren uit de vele vrouwen: Gebenedijde, wonderbaar verdronkene In 't Licht dat zich vergietend in de donkerte Wel kan doen lijden, maar niet kan verflauwen. En na die keus werd zij nogmaals gekozen: Een stal verschaft soms op de hemel rechten, Het kruis droeg haar op bei zijn armen hoog. Thans zit zij, boven 't licht, zich te onthechten Aan 't onderscheid van doornenkroon en rozen Dat nog op aard de zintuigen bedroog. [pagina 215] [p. 215] XLV Maar altijd kan men van Haar voet terug Zonder dat ons Haar bijstand zal begeven: Zoozeer is God in tastbaarheid bedreven En in het slaan van die gewelfde brug Naar de aarde, waar Haar evenbeelden, even Verheerlijkt, met Zijn stralen in de rug, Ter adoratie staan in stoffen stug, Waarin de beeldhouwers naar zachtheid streven. En niet alleen in beelden is Haar beeld, En niet alleen in stof is Zij verstoff'lijkt, Ook 't menschenleven is met Haar bedeeld: Wanneer op heidepaden herderinnen, Of in een slotpark vrouwen streng en hoff'lijk Haar lief'lijkheid onttrekken aan de zinnen. [pagina 216] [p. 216] XLVI O Hemelskoningin in blauw gewaad, Laat niet de moeders met hun boezem pronken. Of heeft Uw licht nimmer zoo rein geblonken Als in dit vleesch dat mij mijn ziel ontraadt? Te weif'lend het gebed, zoodra 't in lonken Van kinderlijk begeeren ondergaat; Op deze grens van liefde en eigenbaat Heeft niemand zich nog zielsrust ingedronken. Ook míjn mond stond eens naar de roodgeknopte Vloeilichte welving die moeder verstopte Of door warme kieren aan 't daglicht liet. Hemelsche liefde kent die listen niet: Waar Gíj ons met uw boezem begenadigt Is het oog verblind en de mond verzadigd. Vorige Volgende