Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
De mededingeraant.XVIII
Vaak, als ik speel, de veelbeproefde klanken
Waar ik mijn ongeboren leed in leg,
Kijkt gij afwezig over mijn hoofd weg,
Tot vrouw vereenzaamd in dat overslanke,
Haast pijnlijk ingetoomd zijn uwer flanken, -
En steeds maar langs een witte meidoornheg
Wegkijkend naar den einder, - tot ik zeg:
‘Het lied was schoon, laat ons de zanger danken!’
Ik weet waaraan gij denkt, zoo'n dag in Mei,
Wanneer uw droomen mij mijn lied ontvreemden -
Of niet ontvreemden - en stom in u wroeten.
Dan is mijn lied in u, krijgt kleine voeten
En handen die naar and're spelen zweemden
Als ik 't zijn zin gaf - en uw zin erbij.
| |
[pagina 189]
| |
XIXaant.
Wanneer gij uitbot, knop na glanz'ge knop,
Bedenk dan wat aan welken en verkwijnen
De oogst u kost waarin gij wilt verdwijnen
En waar ge uw liefde voor hebt opgekropt.
In tucht en reinheid, gansch uzelf, zijt ge op
Uw schoonst in streng ontplooide kelkelijnen,
Een maagd'lijk wezen, tot in 't hart doorschijnend,
Dat nimmer zwelt en zich tot vrucht verpopt.
De Schoonheid, die ik dien, strijdt met de schoonheid
Die als een lokaas uitgeworpen wordt
Om de natuur de velen af te dwingen
Die leven willen uit uw diep te kort,
Uw leegte, die, als wíj de bloem bezingen,
Zich sluw en honigglinsterend tentoonspreidt.
| |
[pagina 190]
| |
XXaant.
Het ruitervolk, dat bij de oude kerk
Ons niet wou doorlaten met goed en have,
Verplichtte ons als moegesloofde slaven
Te heulen met een harde kerkhofzerk!
Daar zitten wij: beloond voor 't zangerswerk
Met grijns en vloek, dat puik der liefdesgaven;
Waart gij gewend op paarden rond te draven,
Thans wordt uw draf door paarden ingeperkt!
Maar laat, o edelvrouw, u niet ontrooven
Uw toorn'ge blik slechts langzaam uit te dooven
Wanneer de hopman op verkenning gaat.
Zijn pluimen hebben meen'ge vrouw geschaad.
Maar gij, gij komt zijn aalmoes wel te boven,
Zoo zwaar gewapend als gij voor hem staat...
| |
[pagina 191]
| |
XXIaant.
Wat foltering als gij de nacht doorwoelt,
Van jachtgezellen droomend die hun klauwen
Gedienstig om uw vingers henenvouwen:
't Heraldisch dier op 't edelst lid gestoeld.
Hebben zij op die standplaats reeds voorvoeld
De ontluistering van jeugd en goed vertrouwen?
Laat dan die vogels met uw minnaar rouwen
Over de schande waar uw droom op doelt.
Zonder uw valken zijt gij maar een schim
Van wat gij waart...De jachtstoet is verblonken,
En in de bosschen daalt de herfst op aarde.
En ieder blad verliest zijn eigenwaarde
En klimt niet meer zooals de vogel klimt
Die tuim'lend van het zonlicht heeft gedronken.
| |
[pagina 192]
| |
XXIIaant.
Domweg verraden, lief, - uw leliehuid
Is tot uw heil ommanteld en verkapt!
Geen kunst'naar puurt uw fraaie leden uit
Dit schuwe, sluwe schrijden, stap voor stap!
De hand aan 't koord, en voedsel uit een nap, -
Domweg verraden, mont're eng'lenbruid!
En vraag mij nu de wrange rekenschap,
Tot wild me uw adem om de ooren fluit!
Wees kalm, 'k leid u niet rond in lijkgewaden;
Verschaalde wierook is geen kerkhofwalm.
Wij sluipen - zingend steeds - langs kloosterpaden,
Waar wijngeur door het donk're najaar talmt.
Heb ik u ook als edelvrouw verraden,
Uw stem blijf 'k trouw, uw heesche maagdengalm...
| |
[pagina 193]
| |
XXIIIaant.
De dikste kloostermuren zijn bezeten
En spitsen de ooren naar ons veil rumoer.
Ik ben op u, gij zijt op mij gebeten.
Ik ben de duivel, en gij zijt zijn moer!
Mijn liefde heb ik aan uw val gemeten.
Ik sla de maat voor een soldatenhoer.
De dikste kloostermuren zijn bezeten
En spuwen kruis en krans en kralensnoer.
Hoe vaak hebt gij mij 't zangersfeest verweten?
Kom aan, 'k verkoop u aan een heerenboer
Die met twee gouden hammen heeft ontbeten!
Ontucht'ge padden spieden door de reten
Naar de geliefde van een troubadour.
De dikste kloostermuren zijn bezeten!
| |
[pagina 194]
| |
XXIV
Daar staat de wacht voor Liefde's heiligdom,
Met IJverzucht aan 't hoofd, Laster en Schande
Geweerd en ondervraagd, en aan hun banden
Rukkend met krolsch gekijf en zwijnsgegrom
Al de Verleiders, heel die geile drom
Van in de Lust bedreev'nen, d'afgebrande
Vetkaars van 't overspel nog in hun handen,
Begeerig grijnzend nog in pijn gekromd!
Maar: ‘Slaakt hun banden!’ was mijn woest besluit.
En 'k wachtte. Daar tradt gíj de tempel uit
Om u neerbuigend met hen af te geven.
Gij mengde' u onder hen als waren 't zieken
Die in een hospitaal zoo band'loos leven
Dat men niet weet waarnaar hun wonden rieken.
| |
[pagina 195]
| |
XXV
Dit is het wat ons aan Sint Jozef bindt:
't Bescheiden offer en de vrome list
Om de uitverkorene, hoezeer bemind,
And'ren te schenken ter ontvangenis.
Gehoorzaam kopp'len wij haar aan de wind
En de zwier van een fonk'lende lichtmis,
Die 't bed gespreid, de zin gewillig vindt
En voor het eerst ervaart wat dienen is.
Weersta hem niet, die wind, die geest, die pronker,
Maar lig te luist'ren in een vreemde extase
Naar hoe uw liefde godd'lijk wordt ontwijd,
En wacht tot zij, nest'lend in 't schemerdonker,
Het laatste kaarslicht hebben uitgeblazen,
Inkeerend tot een somb're naamloosheid.
| |
[pagina 196]
| |
XXVI
O nacht, waarin de ziel zoo ziende wordt
Als was zij haar grenzen voorbijgezworven
En duiz'lig uit haar vlucht teruggestort
In bitt're zelfkennis...Want hoe verdorven,
Hoe scheefgegroeid, hoe levend afgestorven
Verschijnt zij niet zichzelf, het merg verdord
Als rijshout dat het aan de sappen schort
En dat door 't botste mes wordt stukgekorven.
Daar komt een engel, streng vermomd, en ent
De hooggesteelde pluim der zaligheid
Op de geliefde die uw ziel verbeeldde.
Laat die tuinier genieten van uw weelde;
Schrik op in de nacht, rijs woest overend, -
En slaap weer in, en zonder zelfverwijt.
| |
[pagina 197]
| |
XXVII
Hoe lang is hij nu bij haar, deze geest?
Hoe diep vreet zijn venijn mij in de leden?
Hoe vind ik ooit aan zijn vijand'lijkheden
Het vlammend einde dat mijn haat geneest?
Verwacht men dat, waar 't een bij 't and're beest
Zich samenleest in 't zwijmziek spart'lend Eden,
Ik als de derde man kom aangetreden
Om bij te lichten bij het schaamt'loos feest?
O lange gang, waar 'k met de vetkaars aan
Mijn vinger als een etterende wond
Met hun onzichtbaarheid de strijd aanbond,
Waar 'k twintig maal heb heen en weer geloopen,
Waar 't sputt'rend bloed de vloer langs is gedropen
Tot aan de drempel waar ik voor bleef staan...
| |
[pagina 198]
| |
XXVIII
Toen ik hem uitliet, - en ik was zijn groot
En streng verheven aangezicht genegen, -
Sprak hij van geld, maar ik hield zijn hand tegen
Eer hij de goudbestikte beurs ontsloot.
En op mijn vraag, in need'righeid verzwegen,
Antwoordde hij: ‘Geboren is de dood
In haar die leven toeliet in haar schoot:
Gij vindt haar oud en ziek terneergelegen.
Nog steeds zijn voor mijn aangezicht gevloden
De door die duist're drift gedreev'nen, toen
Zij mij belaadden met hun schoone dooden.
U, standgehouden, wil 'k mijn wijsheid leeren:
Wie wij tot 't allerhoogste ordonneeren
Moet zich van 't allerliefst bezit ontdoen.’
| |
[pagina 199]
| |
XXIX
Zij had die stille, pijnlijke glimlach
Die vrouwen hebben na elk avontuur
Van dood of leven in het nacht'lijk uur,
Een zoet weeklagen zonder zelfbeklag.
Ik haalde water, als een goede buur
Die helpt wat hij kan, en de nieuwe dag
Bescheen haar waar zij moe te rusten lag
Met het gezicht eenkennig naar de muur,
Opdat 'k - genoeg vernederd - niet zou zien
Hetgeen de engel mij alreeds bericht had,
Al wist zij: 'k telde het niet eens misschien.
Wat 't meest gevreesd wordt komt de ziel ten goede.
Voorgoed nam 'k haar als vrouw onder mijn hoede:
Om de verwoesting die hij aangericht had.
|
|