Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
De vluchtaant.IX
Het merelkoor legt 't avontuur aan banden.
Zwijg toch, o merels, in mijn tooverkring
En overstem de luit niet, waarbij 'k zing.
Gesloten luiken maak ik dra te schande!
Acht gij éen vrouw te ontvoeren te gering,
Gij met uw wijfjes in de lustwarande?
Slaap nu maar in, zacht fluitend naar elkander,
En gun mijn toeleg stilte en schemering.
Hoe weinig vraagt het wonder: éen accoord,
Met tooverslag en hartslag zwaar beladen,
En reeds heeft mij de lentenacht verhoord!
Need'rig en stom zie ik haar voor mij staan,
Ter vlucht gereed langs donk're zwerverspaden
En marmerwit door 't toov'ren aangedaan.
| |
[pagina 180]
| |
Alleen met haar, haar schrik reeds weggestreeld,
De mantel tot het oor omhooggeslagen, -
O, fluisterwoorden in dat oor te wagen! -
Warm ik haar voeten en voorvoel de eelt
Die deze teed're kussens zullen dragen;
Ook schalksche schrammen worden uitgebeeld
Voor haar verwond'ring, die het niet verveelt
Naar de ontberingen der reis te vragen.
Dan rusten wij; en wat ik níet vertel
Is de ontbering onder 't zoet omprangen
Voor 't steig'rend lijf dat ook de ziel wil vangen.
Er snijdt een zwaard door ieder liefdesspel.
Zorgt gij, o ziel, door 't zwijm'len overtroefd,
Dat gij steeds aan de goede kant vertoeft!
| |
[pagina 181]
| |
XI
De ware minnaar drukt op niets zijn stempel:
Hij wendt de blik van wat hem 't diepst bewoog;
Hij kent het zonlicht aan de regenboog,
Het gastvrij huis aan de verboden drempel.
Zelfzucht beteug'lend, volgt hij het exempel
Van hoe 't voortvluchtig en verzaligd oog
Wars van beroering de holten doorvloog
Van Liefde's open gouden zuilentempel.
Als jong ervaar'nen in ons nieuwe rijk
Is ons niet zinnebeeld en liefdeblijk
De branding die een kuststrook overweldigt.
Geweld is ijdel en bezit ongeldig:
Nimmer gescheiden noch te dicht bijeen
Spoeden als tweelinggolven wij ons heen.
| |
[pagina 182]
| |
XIIaant.
Alwie een landschap zingende doorkruist
Zal het als kluiz'naar van 't heelal bewonen;
Met honig en met vruchten zal 't hem loonen
En met 't kristal dat naast de wegen ruischt.
Ook 't paradijs was beter onbesuisd
Betreden dan met zijn gezeten zonen
In 't licht gesteld onder de overschoone
Glasstolp, oneindig, en toch klein behuisd.
Wij varen in een mist van mijmerij
De zeeën af van 't golvende domein,
Waar steden langzaam klimmen op het droge.
En op elk vierkant marktplein levert gij
Tegen de burgers die verzadigd zijn
Slag met uw fonkelende valkenoogen!
| |
[pagina 183]
| |
XIII
Denkt ge in dit kleed van zon en edelsteen
Naast mij te schitt'ren als de minstreelsvrouw
Die gij niet zijt? Begeef u in de rouw
Van ons streng overstemd geluk, en meen
Niet met de praal van 't machtig vrouwenleen
Mij te overpralen! En, liefste, wat zou
Ons lied wel uitrichten, zoo iedereen
Zijn hoogst genot op uw gewaden bouwd'?
Kies 't kleedzaam kleed van nonnen en begijnen,
Waarin uw erfadel omzwachteld wordt
En aan uw wellust alsem wordt geschonken.
En scheld mij niet, als ik van liefde dronken
De lange nacht met mijn vioolspel kort
En u, in 't zwart, nog zwarter laat verdwijnen...
| |
[pagina 184]
| |
XIVaant.
In deze schatkamer Vermoeienis
Vergaar uw schatten. Draal niet al uw droomen
Te leiden naar dit daag'lijksch onderkomen,
Waar 't avondrood zoo mild en vloeiend is,
Zoo balsemzwaar door stofwolken heenstroomend
Op de gebogen rug en 't murw gemis;
Wie door het leven strompelt op de gis
Wordt door de slaap eerst veilig opgenomen.
Stof in de keel en wonden aan de voeten:
Geen waarborg om de Muze te ontmoeten
Die zoo bevleugeld door de dagen schrijdt!
Het lied is pas geschonken heerlijkheid
Wanneer de rustpoos, in de ziel doorleefd,
Aan het geradbraakt lijf zijn vrijheid geeft.
| |
[pagina 185]
| |
XV
Wanneer wij samen in 't ironisch vale,
Tot aan de hals gesloten boetgewaad
De al te karige aalmoezen ophalen
In een tot slop gekromde achterstraat,
Is 't niet uit honger of uit eigenbaat
Dat wij ons weren; want die zwerverskwalen
Tellen de lange nacht niet, en er staat
Geen ster aan 't zwerk die men hoeft te betalen.
Dan sluipen wij als dieven naar ons hol
En stelen ruimte in een overvol,
Tot in de reten stinkend logement.
Wij zijn bij 't stelen op de nacht belust,
Als ieder eigendom is uitgerust
Van zijn bezitter die het niet meer kent...
| |
[pagina 186]
| |
XVI
Een kleinood stoffig van het vele reizen,
Schamel en grauw, tot barstens toe verminkt,
Is overdag ons lied niet aan te prijzen
Als 't zuiverst water dat de ziel indrinkt.
Maar als wij 's nachts van 't zingen rusten, blinkt
Onder het stof het goud, dat de bewijzen
Van onze adeldom aan 't maanlicht klinkt
Dat door gebroken ruiten op komt rijzen.
Volledig hoeft de stilte niet te zijn:
Eén ademtocht op 't havelooze bed,
En hoort, en hoort: het lied is weer gered.
Niet beter laten zich de lied'ren zuiv'ren
Dan waar spitsboeven, ronkend van de wijn,
De nacht met hun verworpenheid doorhuiv'ren.
| |
[pagina 187]
| |
XVIIaant.
'k Herinner 't mij rein stralend, uw gezicht,
En trotsch als weerlicht en als elpenbeen.
Waar is uw prille hoovardij nu heen,
Sinds gij uw schreden naar de mijne richt?
Deze eindelooze vastendag ontsticht
Uw aanschijn tot een mask'ring, waaruit geen
Waarheid zoo weeklagend spreekt als 't beweend
Verlies van wat nog uit uw oogen licht:
Twee edelsteenen op een ondergrond
Van flets fluweel, door spinwebben belaagd,
Die zich aan 't temp'ren hunner pronkzucht wijden,
Schieten nog vuur naar 't zelfde hemelrond
Als waarin ik mijn verre liefde waag,
Die 'k aan geen vrouw, zelfs u niet, kan belijden.
|
|