Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |
De berustingaant.XXX
Als alles is verloren, keer dan in
Niet tot uzelf, en ook niet tot de ander,
Maar tot die vreemd gevangen tegenstander
Die in zijn kooi op wraak zint op 't gezin.
Haat, walging, ijverzucht om medemin,
Zelfs die geheime afgunst op elkander,
Dit alles is verbeeld in die aanrander
Van uw geluk en daag'lijksch zielsgewin.
Vermijd die gier, die vuile huisgenoot,
Die in 't bevliesde oog zijn haat ontbloot,
Van heel uw liefde heel den dag getuige.
Maar als de liefde in stukken is gespat,
Doe hem zijn kop tegen de tralies buigen
En strijk zijn havelooze veeren glad.
| |
[pagina 201]
| |
XXXI
Tezamen staan wij voor 't bestoven raam
En paaien ons met al die schoonheid niet
Die men van kindsbeen af door glas heenziet
En zonder erg als 't eigenste beaamt.
Want smart en scheiding maken ons bekwaam
De schoonheid ver van ons te schuiven die 't
Hart nog begeeren zou om zijn verdriet
Schuw te verbloemen met haar naam en faam.
Dan neem 'k uw bleeke vinger, en in 't stof
Teeken ik ‘Liefde’, naam van wind en rozen,
Die buiten onder 't zelfde minnekoozen
En aan dezelfde oude rozenstruik
Hun spel volvoeren, om het even of
De blik in hun beroering onderduikt.
| |
[pagina 202]
| |
XXXIIaant.
Wij breken samen 't brood met trage handen,
Tot de oudste levenshand'ling aangeschikt, -
Tot plots door dit verzaad'gen heen komt branden
De nooit genoeg gedoofde stervensschrik.
Wij sterven bij de maaltijd, gij en ik;
Dood's verste voorpost gromt in de ingewanden;
En dan te denken, dat geen liefdessnik,
Geen zwijmel, ons verlost van deze schande.
Dit is wat in de liefde 't zwaarste telt;
En zelfs de onstuim'ge, roemgekroonde held
Wordt peinzend aan de disch die hem vereenigt
Met haar die sierlijk en zeer jong van bloed
Zich met hem samen naar de afgrond spoedt,
Terwijl zij de ijd'le, ijd'le nooddruft lenigt.
| |
[pagina 203]
| |
XXXIIIaant.
Avondlijk zwierend met zwerfzieke kleuren
Waaiert hij uit, de roode zonnebal:
Hoe vlammender hij zich tracht op te beuren
Hoe onweerstaanbaarder hij dalen zal...
Zoo komt ook de ziel na 't zwerven en leuren
Voor 't lang beslechte pleit te staan, dat al
Haar stralen slechts de horizon doen scheuren
En ondergaan in de eend're avondval.
En toch, zoo diep tot in de kern doorknaagd
Is de oude aarde van zonsondergangen,
Dat men zich volgzaam in haar krater waagt.
En heb om deze krater heel geen zorgen:
Wie uitgeworpen wordt, de and're morgen,
Wordt op dezelfde plek weer opgevangen.
| |
[pagina 204]
| |
XXXIVaant.
Zoo zwerf dan opnieuw, met langzamer voeten,
En uw herinn'ringen éen duimbreed voor,
Steeds omziend naar die vijand, steeds op 't spoor
Van paden waar ge uzelf niet zult ontmoeten.
En steeds die onrust om wat zich dáardoor -
Want zelf is meer dan wereld bij 't doorwroeten -
Moet laten vermijden, tot aan 't schelzoete,
Thans in zijn slag belemmerd merelkoor.
Alles wat in u was het aanzijn weig'rend
Graaft gij een kuil, waar 't u niet hind'ren kan,
Een witgepleisterd graf vol spokig leven.
Dans over dit graf, duistere speelman,
En speel, en ieder spook dat op komt steig'ren
Mag nog een wijle naast uw strijkstok zweven.
| |
[pagina 205]
| |
XXXV
Een doodendans had ik nog nooit beproefd,
Maar naast uw tred kwam mij die dans gelegen;
En ik speelde, spotziek en opgeschroefd,
En wand'lend kwamen wij de dooden tegen.
Maar toen gij mij aanzaagt en uw gegroefd
Gelaat 't mijne zoo stil was toegenegen,
Was ik niet meer de troubadour die snoeft,
Doch 't kind dat weeklaagt, aan uw borst gelegen.
Zijn wij verzoend na deze doodsverkenning,
Bijeengebracht door dit bitter betraande
Einde, dat mij van wrange hoon bevrijdde?
Neen, onverzoend: geen lijflijke gewenning
Aan troost en meelij zal de dood gewaande
Liefdesstrijd te niet doen tusschen ons beiden!
| |
[pagina 206]
| |
XXXVI
Dat het barre Niets ons elkander dreef
In de armen, o reken 't ons niet aan.
Om de martelende doodsangst die beeft
Om erbarmen, wees met ons lot begaan.
Ellende doet naar vergetelheid's waan
Verlangen, waarin ons alles begeeft:
In zoete fluist'ring gevlijd wil 'k zijn aan
Haar wangen, en aan haar lichaam verkleefd.
Hoeveel beter baat dit dan kerkgezangen,
De priester die onze zonden vergeeft,
De heilige kilheid van kloostergangen!
Dood ís reeds kil, - laat ons 't hart dan maar warmen
Aan elkanders brand, in elkanders armen,
Eer de ontbinding ons tezamenweeft.
|
|