Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
VII. De wegaant.Weg die alle wegen wijst
Volgens vaderlijk bestek,
Stoffig zijt gij en vergrijsd
En bij zonen niet in trek,
Die zich met die tochtgenoot
Muitende nog wel verdragen,
Maar zich dra op 't zijpad wagen
Dat hen tot henzelf verstoot
En hen brengt in de betoov'ring
Van een glans die 't oog verleidt:
Vrije ruimte, vrije tijd
En de schoonheid der omloov'ring...
Ziet hen dolen door het woud,
Speurend, in zichzelf verdeeld,
Waar het al maar doffer goud
Waardeloos tot was vergeelt.
Duister dooft er lamp na lamp,
Blad na blad, en 't houdt niet over, -
Beter was het pad wat grover
En door laarzen aangestampt
Die de regelrechte taal
Van het wegbereiden spreken,
Doof voor 't sluw verlokkend teeken,
Veelervaren kadastraal.
| |
[pagina 161]
| |
Is er uitkomst na die tocht?
Blijft een vader niet een vader?
O, dat men hem vinden mocht
Voor het woud zich gansch ontbladert!
Eens, vermoeid van herfst'ge schijn,
Zullen zij terug gaan dwalen
Om de vader in te halen, -
Maar die zal reeds verder zijn.
|
|