Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
VIII. De vaderaant.De vadernaam, - hoe nog dat woord verzaadt
Zelfs in de diepst verzade levensavond,
't Gerijpt caesarisch heerschen ondergravend,
Rimpels gladstrijkend tot een kindgelaat.
Zonder de vader is men maar hoogdravend
En stoft op kracht en praal die niet bestaat;
Men kan niet snikken; en het sterven gaat
Zwaar en weerbarstig, tot in 't hart gehavend.
De grootste geesten geven zich nog in
Zijn hand; elk houdt een grijsbesnorde zwoeger
Over na alle strijd als laatst gewin.
Zij staren peinzende op hun blazoen,
En laten voor 't verguld niet onderdoen
De ruwe balk, ruw als die hand van vroeger.
|
|