Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
V. Ballade van het vierde kruisaant.Gij hebt ons smart'lijk lijden toebedeeld,
O Heer, maar daarvoor ook Uw zoon gezonden:
Uw liefstgeboor'ne en Uw evenbeeld,
Zelfs met Zijn doornenkroon en geeselwonden.
Sindsdien, wanneer de wereld ons besteelt,
Ons fnuikt en foltert in ons zielsverlangen,
Is Híj het die de ergste wonden heelt, -
Maar Gíj hebt nimmer aan het kruis gehangen.
Het was Uw Zoon maar; en het mag dan zijn,
Dat met Hem één Gij zijt langs and're banen
Dan voor 't gezond verstand aanvaardbaar schijnt
En voor de ketterij der Arianen:
Zelf leedt Gij niet die duldelooze pijn,
Gij werd niet in Gethsemane gevangen
En weggesleept en tot Gij dood zoudt zijn
Tusschen twee roovers aan het kruis gehangen.
Ontken het niet: Gij hieldt U achteraf,
En liet een Ander voor de zonden boeten
Van heel een menschheid die Gij 't aanzijn gaf
En die Ge als zwijnen in hun draf laat wroeten.
De Schepper knoeit, - het schepsel wordt gestraft, -
Dan nog een Zoon, om 't schepsel te vervangen:
Het is omslachtig, - maar vooral is 't laf,
Want Gíj hebt nimmer aan het kruis gehangen.
| |
[pagina 156]
| |
Was Hij niet zoo zachtmoedig, 'k spoord' Hem aan
Zich door een nieuwe hemelvaart te wreken,
Aan 't hoofd van booze engelen ruim baan
Voor 't nu eerst in zijn eer herstelde teeken
Makend: het schandhout, de ontzielde waan
Van schietgebeden en van kerkgezangen,
En U er naar het leven mee te staan
En U als Barabbas aan 't kruis te hangen!
Geef, God, dat mij geen sluitrede ontgaat
Bij 't overpeinzen van Uw duister wezen;
Uw best verweer is dat Gij niet bestaat
En dat Gij mij dus ook niet hebt te vreezen.
Maar vrees mij tóch maar, Gij die 'k leven laat,
Want als een bloedhond volg ik al Uw gangen,
En maak mij eeuwig schuldig aan die smaad:
Zelf hebt Gij nimmer aan het kruis gehangen!
|
|