Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
IV. Homunculusaant.Om bloed te tappen
Riep hij mij:
Van al zijn sappen
Gaf hij dit vrij.
Ik moest hem helpen
Van nacht tot nacht:
Zoo hebben welpen
De leeuw ontkracht
En sloegen met klauwen
Hun eigen lot,
Dat de oude niet bouwen
Kon om de spot
Over alles wat een
Vader doet:
Gebleven spatten
Van lusteloos bloed.
Toen joeg ik de vochten
Wild door mij heen,
En werd een bezochte,
Een rollende steen,
Die blind'lings de helling
Van 't leven afraast,
Een woeste jaartelling,
Een vloekwoord ernaast.
| |
[pagina 153]
| |
En híj stond als een
Klein oud man
De val te vervalschen,
Wat wist hij ervan?
Wat wist hij van vuursteen
En amethyst
Die in zijn duur geen
Verademing wist?
Wat zag hij van vonken
De sterren voorbij,
Verschoten, verblonken, -
Toen riep hij mij!
En de stem van zijn liefde
Achter mij aan
Vertwijfeld doorkliefde
Diezelfde baan,
Als uitkomst bevolen
Door de oude dwaas,
Als gloeiende kolen
De helling afgeraasd!
Ving hij mij later?
Haalde hij mij in?
Tot het eind bleef ik hater
Als in het begin.
| |
[pagina 154]
| |
Ik ben niet geboren,
Ik val maar alleen,
Tot vadermoorder
Raas ik als steen!
Durf maar, jij oude,
Te springen in 't vlak
Dat mij aan mijn schouder
Als erts afbrak!
Durf maar en spring maar,
Je komt tòch te laat! -
(Ik loop achter 'n lijkbaar
Moe langs de straat...)
Spring maar en val maar! -
(... In donkere tooi
Naar een graf waar ik al maar
Kluiten op gooi...)
|
|