Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
III. De twee slapersaant.Zijn toezicht was nooit drukkend zwaar,
En voor een and're, kalmer knaap,
Niet in 't geheim onhandelbaar,
Was het een waarborg voor de slaap
Van ied're dag en nacht geweest:
Dit wijze oog, zoo mild omfloerst,
Dat tot gehoorzaamheid beleest
Van 't handelsschip dat veilig koerst.
Ook ik sliep; maar in 't diepst geheim
Bleef ik vaak waken bij de maan,
Ontnam aan elke straal zijn vlijm-
Scherp ingetogen nachtbestaan
En richtte 't 's morgens vroeg op hem,
Wanneer hij voorhad bij 't ontbijt
Met sidderingen in die stem
Van slaap'rige welsprekendheid.
Dan keek ik, éenmaal maar, en dan,
Voordat ik aan míjn slaap begon, -
De zoon die enkel leven kan
Omdat de vader 't eerder kon, -
Dan schoot ik van de maan een stuk
Uit míjn oog in zijn lodderoog,
En ging, wellevend en gebukt,
De kamer uit waar 'k hem bedroog.
| |
[pagina 150]
| |
Wie sliep het best, wie sliep het langst
Van twee bewakers van elkaar:
De vader, uit op kindervangst,
De nobele slaapwandelaar,
Die slaap in 't groot rond zich verspreidt?
Of 't kind, dat dóet alsof het slaapt,
Dat waakt in eigen wond're tijd
En maanlicht uit de hemel raapt?
Nog zie ik hoe hij naarstig trad,
En ied're zonn'ge ochtend weer,
In 't slovend slapen van de stad,
Ten voorbeeld mij, en in zijn eer
Door zoet maanziek venijn getast
Wanneer hij niet, zoo'n arbeidsdag,
Meeslapen kon als eeregast
Aan het festijn dat geld inbracht.
Men zag het wel: hij had een zoon
Die zich een eigen wandel koos:
't Verraad spreidde zijn oog ten toon,
Blind van mijn bitt're oogentroost.
Maar hoeveel nachten heb ik niet,
Wanneer de maan ontsluierd was,
Zijn oogen en hun glans bespied
Die door mijn gif gezuiverd was?
| |
[pagina 151]
| |
Zoo zijn de rollen eens voor al
En tot in eeuwigheid verdeeld:
Twee slapers, wederzijds vazal
Van 't somnambulisch tegenbeeld:
Voor hem de slaap, werkdadig vroom,
Maar door een spieg'ling verontrust, -
Voor mij de zelfverwekte droom,
Waarmee mijn haat zijn oogen kust.
|
|