Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Het vat der Danaidenaant.Toen zij gestorven alle vijftig waren, -
Men sterft zelfs in de hel, - toen bleef het vat,
Doorzeefd, verroest, en moe van hun gebaren,
Aan 't einde staan van 't platgetreden pad,
Waar 't zooveel water doorgelaten had,
Dat de Acheron na tal van marteljaren
Zichzelf ontmoette en door de doodenstad
Emmersgewijs geheel was heengevaren.
Nu blijft het pad verlaten; en 't vat roestte
Steeds verder; en het roest groeide in de gaten;
En zóo volkomen werd de zeef gedicht,
Dat soms een schim - schim van een schim - de noeste
Arbeid hervat in 't schuwe schemerlicht
En 't vat volgiet dat niets meer door kan laten.
|
|