Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
De houthakkers en de beeldenaant.Houthakkers zijn slecht geluimd
Als zij bij de vijver rooien:
't Oudste deel wordt opgeruimd,
Waar de beelden 't grasperk tooien.
Twaalf in aantal staan zij daar,
Niet als goden of als maanden,
Maar toevallig en zóo maar
Op hun groene voetstuk staande.
Stammen, aan de voet geveld,
Moeten in hun val vermijden
Dat de beelden zullen lijden,
Korenmaagd en knotsenheld.
Dat kost hun het meeste zweet
In die worst'ling der titanen,
Dat maakt eerst de dag zoo heet
In de schaduw van de lanen.
Elk kwartier ziet men ze zinken,
Dennen, sparren, beuken, eiken,
Hoort men bijl en vloekwoord klinken,
Ziet men wéer een vaandel strijken
Voor de beelden, die zoo stom
Als een maarschalk ter parade
Door geen glimlachje verraden
Dat het hun gelegen komt.
| |
[pagina 65]
| |
Leibniz zei reeds, dat de wereld
Le meilleur des mondes was:
Ied're hakker is een kerel
Van stavast en stáat ook vast
Op zijn beenen met zijn bijl
Hen de heele dag te sparen,
Ingespannen voor hun heil
In het blijspel der gevaren.
Wordt soms een van hen getroffen,
Dan is het ontslag in aantocht
Voor de werkman die voor 't ploffen
Niet de aangewezen baan zocht.
Want wat leeft moet verder leven,
Op zijn voetstuk bij de vijver,
Waar de houthakkers vol ijver
Naar de juiste richting streven,
Waar zij razen, waar zij vloeken,
Door een heev'ge angst bezield,
Als een boom een beeld gaat zoeken
En het in zijn val vernielt. -
Weest, o mensch, niet al te zeker,
Dat God ooit de dood toeliet,
Dat Hij deze lijdensbeker,
Die gíj drinkt, voorbijgaan liet,
| |
[pagina 66]
| |
Dat Hij ondoorgrond'lijk samen
In 't geheim was met de krachten
Die u schâ, Hem schande brachten,
Hem de kroon van 't hoofd ontnamen.
Dood is slechts toevalligheid,
't Uitschieten van ruwe handen:
God vergeeft zich niet de banden
Die Hij knoopte in ruimte en tijd
Zóo te hebben doen verbreken,
Zóo te hebben blootgesteld
Aan de luimen en de streken
Van het dienstbare geweld.
En Hij draagt een deel der schuld,
Een weerspieg'ling der verwijten,
En tracht zich niet vrij te pleiten
Voor Hij zich 't gelaat omhult.
|
|