Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Grieksche zuilenrijaant.Uw smetteloos verrijzen
In 't bondige azuur
Laat zich in beeld bewijzen,
In wezen en in duur, -
Maar niet in de verschijning,
Maar niet in uw omlijning:
Uw trots, die de verdwijning
Van zooveel brokken schond.
Uw vormen brengen spleten
Neerbliksemend in 't nauw,
Doorknaagd als een geweten,
Gepleisterd als een vrouw;
Terwijl de wilde schapen
Hun distels in u rapen,
Slaan ze u het laatste wapen
Als tempel uit de hand.
O tanden der titanen,
Gij brokkelt langzaam af;
Gij maalt maar van vergane
Roemruchtheid buiten 't graf;
Gij bijt in alle wolken,
Gij knarst van doode volken, -
Gij glànst, om te vertolken
Dat toch uw zíel nog leeft!
| |
[pagina 68]
| |
Maar die dan ook zoo zuiver
Dat niemand twijf'len mag,
Zoo edel diep doorhuiverd
Van 't onbegrensd gezag
Der goden die u dreigen
Nòg toomloozer te stijgen:
De blankheid aan u eigen
Is nieuw voor hen en ons!
Gij zijt de ware heler
Van diefstal door de tijd,
De grootst gemeene deeler
Der onvergank'lijkheid;
De zaden mogen stuiven,
De eikenkronen wuiven,
Gij zijt nog als de duiven
Zoo wit en streng en schoon.
Welaan, ik sluit mijn oogen:
Dit geometrisch vuur
Wil zelfs geen blik gedoogen
Waarmee ik hooger tuur
Dan 't helmgras voor mijn voeten,
Waarover schimmenstoeten
Het heiligdom begroeten,
Zoo feest'lijk als voorheen!
|
|