Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Allegorieaant.Een sigaret die opbrandt klimt
in flamboyante zwier ten hemel,
Waar hij, blauw engelengewemel,
Ontbonden langs de zold'ring schimt.
Stil en eenzelvig is die brand,
Bijna onaardsch reeds op de aarde:
Geen adem die de rook bezwaarde
Tot grauwe slierten langs de wand,
En zonder die kunstmaat'ge ringen,
Waarin de zielen, rond en zwaar,
In luisterrijke hemelvaart
Zich naar de zoldering verdringen.
Toch, eenmaal aan de mond ontstegen,
Dringt zulk een ring veel verder door
Dan 't stille zwieren, dat het spoor
Vaak bijster wordt op zijn dwaalwegen.
Met rook die van de lippen knalt,
Met oogverdraaien en gelooven
Wint men zijn vaste plaats daarboven:
Een koopman koopt wat hem bevalt.
Maar vóor zijn ziel, die opstijgt naar
De zold'ring, op succes mag hopen,
Zet God met spoed de ramen open
En blaast de ringen uit elkaar.
| |
[pagina 58]
| |
Het Gothisch rankwerk wijkt dan uit
En danst gracieus in zonnestralen
Met zijn ogiven en fialen,
Eeuwig verzekerd van de buit
Die hém ontgaat: een strooien halm
Blijft stroo, al komt hij uit Havana;
Híj heeft geen deel aan het Hosannah
Met zijn berekenende walm.
|
|