Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Berceuseaant.Slaap, mijn omneveld kind,
Uw slaap is niet diep genoeg;
Gij leeft reeds in 't schrikbewind
Dat het bloed steeds door de aderen joeg
Met iedere schrik van het oog
Dat de wereld ontwaart als zij is:
Een vogel die overvloog
In de buitenste duisternis.
Zoo klein en zoo fijn als gij zijt
Vertoeft gij reeds in de tortuur
Der bedrieglijke duurzaamheid
Van het kwetsbare levensuur.
En zoo weigerend mild als uw mond
Deze doem op een afstand houdt,
Toch is ook waar gíj u bevondt
De valse schitt'ring van goud
En de klauwen der wedermin,
Het omarmen van ver en nabij,
Die ik nu maar voor u verzin,
Maar die sterker worden dan gij,
Zoo sterk, dat uw adeldom
Niet bestand zal zijn tegen de list
Waarmee 't hunkerend lijf langs een om-
Weg de eerloze worst'ling beslist.
| |
[pagina 60]
| |
Slaap, diep omneveld kind,
Uw slaap is al haast te diep;
Gij zijt als mijn ziel, mijn kind,
Waar ik steeds tevergeefs om sliep
En die mij nu ook in dit beeld
Als een vluchtige adem ontgaat,
Want gij zijt in uzelve verdeeld,
Iets dat weg is en nochtans bestaat,
Iets dat rein is en nochtans schoon
Voor het oog dat die streeling begeert,
Iets dat diep in het lichaam troont,
Onverlost, en van meet af onteerd.
En wanneer mij uw lieflijkheid tergt,
Is mijn ziel gevonden en ver,
Als een man die zijn schatten verbergt
In het hol van de avondster.
|
|