Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
Ballade van het goede overlijdenaant.Wie 's avonds door de mist wil waden
Vindt in het bosch de open plek,
Vanwaar langs kronkelende paden
De stoet naar 't heideland vertrekt.
Hem komt zijn euvelmoed te stade.
Er staat een paard bij 't houten hek.
Wanneer hij komt zijn zij verdwenen.
Geen echo die hun stap verried.
Een boom, door 't late licht beschenen,
Verheimlijkt wat hier is geschied.
Daar ketst een hoef tegen de steenen.
Daar staat het paard; bestijg het niet.
Laat hen begaan; hen op te sporen
In 't heidelandschap heeft geen zin.
Zij zijn geluiden zonder ooren
Om hen te hooren met gewin.
En wie hen tòch zou willen hooren
Schiet er zijn zieleheil bij in.
Of zien, of tasten, - om het even:
Dit volk is ieder zintuig goed,
Waardoor het vat krijgt op het leven
En binnendringt in ons gemoed,
Dat krimpt en schreit en toe wil geven,
Hoezeer 't zichzelf ook schade doet.
| |
[pagina 50]
| |
En wie hen nochtans na wil reizen
Verliest zich in de schemering.
Men weet de knekels aan te wijzen
Van wie tegen de stem inging
Van het natuurlijke afgrijzen
Dat ieder op die plek beving...
Maar 't paard, de kop zeer laag gebogen,
Heeft stapvoets reeds het kronkelpad,
Door hun verdwijnen aangezogen,
Als moog'lijkheid in 't oog gevat,
Meer op de tast dan met de oogen,
Zoo donker is het op dit pad.
Die kans is niet om te versmaden,
Want waar een paard is is een mensch!
Een huisdier zal ons niet verraden
Bij 't overschrijden van de grens;
Veeleer verbloemt het onze daden,
Voorkomt het onze hartewensch.
Hij stapt - hij stapt - aan 't pad gebonden,
De kop tot bijna op de grond.
Ben ik aanspraak'lijk voor die zonde?
Hij gaf de woorden me in de mond!
Hij is niet door mij afgezonden,
Hij is het die mij ná zich zond!
| |
[pagina 51]
| |
Het pad gaat stijgen langs de berken,
Spitse behoeders van het licht.
Aan 't paard is nauw'lijks te bemerken,
Dat ik door hem word voorgelicht.
Wij loopen - buiten alle perken
En ver van ieder vergezicht,
Langs dorens die de handrug schrammen,
Langs molshoopen vol versche stank,
Langs uitgeholde eikenstammen,
Van wormen vol, van zwammen krank,
Langs dennen die als zwarte vlammen
Voortsmeulen in de nevelbank.
Maar op die mist wil 'k mij bezinnen,
Want waar hij dunt daar is de hei;
Daar zal het paard de wedloop winnen
Met zijn berijder aan zijn zij;
Daar zal de tooverij beginnen,
Wie ook de schuld treft, hem of mij!...
De mist is lang reeds opgetrokken;
De heide is nog niet te zien.
Wist hij zoo ver mij mee te lokken
Dat 'k hem de stal ontsluit misschien?
Liever van 't ergste spook geschrokken
Dan hier geen hand voor oogen zien...
| |
[pagina 52]
| |
En steeds nog boomen, donk're boomen;
Het pad verstrijkt van hoog naar laag;
Die dooltocht zal mij slecht bekomen,
Wie weet of 'k niet mijn leven waag!
Het paard loopt voor mij uit te droomen,
De kop gebogen naar omlaag.
Zoo duurt het uren, donk're uren.
't Is op een and're hei wellicht,
Waar men de geesten heen kan sturen
Na een voorafgaand spoedbericht:
Twee heiden, die als goede buren
Om beurten 't werk hebben verricht,
Waar geen de zin van kan begrijpen
Die niet is in zichzelf verdeeld,
Die niet de murwe angsten nijpen,
Die niet om de hoogste inzet speelt:
Hier is een rotte vrucht aan 't rijpen
Tot bloeisel zonder evenbeeld!...
Maar dan, terwijl de maan gaat stijgen,
Hervind 'k mij ver van ied're hei;
Het bosch staat om ons heen te zwijgen,
Omneveld, en in 't bosch staan wij.
Het paard loopt met de kop te nijgen,
En staat dan stil, en kijkt naar mij.
| |
[pagina 53]
| |
Maar voor hij mij heeft aangekeken
Herken 'k de plek waar 'k mij bevind:
O rondgang door de hemelstreken,
Waarop men zich te laat bezint;
O cirkel, die van ieder teeken
Het door zijn sluwe traagheid wint,
Die krachten toomt door tegenkrachten
En 't angstig kloppend hart geneest
Door dit gebaar: waarnaar gij trachtte
Is veel te ver voor u geweest;
Ik sluit mij nu, als bloem der nachten,
Het ingekeerd zijn helpt u 't meest.
Daar staat het houten hek te blinken;
Daar liggen steen en scherf verspreid,
Waartegen weer een hoef kan klinken!
En 't maanlicht maakt dit alles wijd
En onberoerd en leeg te drinken
Als 'n beker gulden ruimt'lijkheid...
Toch is met kringloop en getijden
Niet deze wederkeer verklaard,
Te meer waar hij die mij geleidde
Daar zoo veelzeggend naar mij staart.
Ik moet zijn goed beleid bestrijden
En wend mij toornig tot het paard:
| |
[pagina 54]
| |
‘Geef antwoord, waart gij medeplichtig,
O paard, dat mij heeft meegetroond?
Spreek, waart gij roek'loos of voorzichtig
Door weer te keeren waar gij woont?
Buig nu de kop niet, snel en schichtig,
Alsof het niet de moeite loont!
Wilt gij u soms als dier verschoonen?
Meent gij, dat u 't verwijt niet deert?
Maar ik als ménsch laat mij niet hoonen:
Wie heeft u deze les geleerd
De wandelaar zoo slecht te loonen
Die u met zijn vertrouwen eert?
Wie heeft u 't heidepad verboden,
Dat vlak voor onze voeten lag?
Waarom zoo raak'lings langs de dooden,
Die ik in jaren niet meer zag,
Mij heengevoerd, en dan gevloden?
'k Doe bij uw lastgever beklag!’
Het zwijgen duurt. De maan blijft schijnen.
Het paard staart mij aandachtig aan,
En in zijn groote oogen kwijnen
De vragen die ik heb gedaan.
Nog éen minuut - hij is de mijne,
Dáarom is hij teruggegaan!
| |
[pagina 55]
| |
Dáarom hield hij de kop gebogen,
Zelfs in de diepste duisternis;
Daarom werd ik door hoop bevlogen
En waagde 't met de duivelsmis;
Daarom verborg hij mij zijn oogen,
Om deze glans die zuiver is!
Zuiver - en ach, reeds lang gestorven...
Maar al mijn dooden stierven mee.
Heb 'k ook vergeefs met hem gezworven, -
O zinloosheid van gnoom of fee, -
Toch heb ik 't niet bij hem verkorven:
Aanziet de toover van ons twee!
Want in die paardenoogen stralen
De oogen die ik heb bemind;
Al wat de jaren mij ontstalen
En wat 'k na jaren wedervind:
Ik hoor mijn moeder ademhalen,
Mijn vader spreekt in de nachtwind.
O wonder van het zielsverlangen,
Dat uit een oogbol vonken slaat,
Tot smaad van alle overgangen
Waar de natuur zoo prat op gaat:
Een dier behartigt de belangen
Van 't menschenhart dat nieuw ontstaat!
| |
[pagina 56]
| |
O oogen, bloeiend uit zijn oogen,
O allervruchtbaarst diamant,
Van maan- en sterrenschijn omtogen,
Van hooger schijnsel de afgezant,
Sla mij met uw hard mededoogen,
Verteer mij in uw binnenbrand!... -
Alwie wil toov'ren moet de heide
Vermijden in de avondstond:
Daar spookt het slechte overlijden
In wezenlooze reien rond.
Het goede vindt men maar bij tijden,
Ook al herkent men 't niet terstond.
Een wezen weet ons te genaken
En voert ons naar de overzij
Door eerst met ons verdwaald te raken,
Schijnbaar in dienst van 't spookgeglij.
Dan weet hij het weer goed te maken
En toont zijn oogen van dichtbij.
Ik heb, door dankbaarheid gedreven,
Hem naar de stal teruggebracht;
Want zooveel trouw aan 'n ander leven
Moet toegedekt zijn in de nacht.
Ik heb hem beter stroo gegeven
En op zijn insluim'ren gewacht.
|
|