Het zwaardjaar
(1916)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
Ik blijf hierachter:
Gewapende Wachter,
En gij zijt de Heiden.
Dat gaf een joelen:
O egoïste!
Maar 't hart besliste:
Geen ik bedoelen
Mijn trotsche gedachten:
Ik werp hun schachten
In hoogere rozen
Die niet doen blozen.
En ver van de palen
Waar 't volk zich groepte,
In stille dalen,
Langs rotsige wanden,
Arduin-bestoepte,
Hief ik mijn handen
En sprak met de sparren,
De lavaas, de starren.
Toen vond ik het donker
Waarboven de flonker
| |
[pagina 53]
| |
Van één ster wiegelt,
In 't bergmeer spiegelt:
Dat kent geen gronden.
Daar heb ik gevonden:
Het onverstoorbre,
In woord niet hoorbre.
Dat roerloos weten
Werd langzaam zichtbaar:
Een wellende lichtbaar
Voorbij de spleten
Van doode krater.
Zij rees en daalde,
Blonk en vervaalde
In 't donkre water.
Een lijn, een flonkring,
Een glans, een kronkling,
Een lichaamlooze
En toch gevulde
Vorm die een pooze
Zwol en vervloeide
En niets verhulde
En lokte en boeide.
| |
[pagina 54]
| |
Die, en die enkel.
Mijn oogen dronken,
Mijn handen zonken,
Toen wielde op zijn schenkel
Mijn ros en keerde.
Een vorm van schijning,
Een licht van lijning
Was wat ik leerde.
|
|