De weg van het licht(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] De Slaaf van het Oogenblik [pagina 91] [p. 91] De Slaaf van het Oogenblik Toen ik een kind was droomde ik mij geen lot, Zoomin als later. Ik genoot de dag Of leed hem, maar het lijden kende ik eerst Als het voorbij was, zooals grieksche helden Goden eerst kenden aan hun nek, in 't gaan. Zij die hun jeugd als een verloren schoonheid Betreurden of wie ieder levensjaar Hun heil in 't laatre zagen, en - wie weet - Na 't allerlaatste, zoodat nooit het heden Hun schoon scheen, haatten en benijdden mij, Heetten mij huichlaar, zelfgenoegzaam-koele, Narcissus wieglend voor zijn eigen beeld Uit spijt omdat de onzichtbre lichaamlooze Hem niet verhoorde. Maar ik enkel kende De eene die alles: hart en oogen, vult, Komende en vliedende en toch altijd daar En altijd anders. Ik was levenslang Verslonden in haar wisslende eigenheid. Het Oogenblik haar naam. Zij duldt geen zijdlings Naar toekomst of verleden zien, ze is enkel In 't midden van 't gezichtsveld, wil daar heel In-eens geschouwd, beleefd, gegrepen zijn Bij 't bliksemlicht van haar verschijning. Hem Die daar haar afwacht en met jeugdig vuur, Manlijk beraad of grijze wijsheid eert, Geeft ze in rimplooze duur en ongescheiden Stroom van haar droppen 't ongezocht geluk Van 't breukloos leven. Daarom kon ik mij Daaglijks zien als een fenomeen, mijn denken Niet als vraagwaardige meening waar een ander Zijn meening naast hield, maar als nieuw, eenmalig Gebeuren, plotseling ontstaan en eensklaps Verdwijnend. Woorden vingen in hun maas Zooveel van strooming en gestalte als deugde Tot overdracht op menschen. Ik ontving [pagina 92] [p. 92] De levenswil die in mij werkte als meer Dan enkel mijne, als grondgolf van een zee Die ondergrondsch geheim en 't blind geweld Dat stamt van de gesternten mededeelde Aan al haar baren en door deze aan elk Van haar atomen. Waar die eene golf Brak, op een enkel punt van haar verstuiving In 't licht van mijn bewustzijn, leefde ik. Nochtans: Achter de sluier van haar zilverschuim Vormt zich - haar wezen en het mijne in-een - Een spieglende verbeelding. Als een boot Van zang en stralen dragen haar mijn woorden De branding uit: beeld van mijzelf, maar tevens Beeld van de aan elke mensch verwante god. Na iedre ontmoeting met dit Oogenblik Vond ik mij anders: iedre nieuwe droom Was lots-verkeering, nooit van ver voorzien, Gehoopt niet noch bestreefd, maar als een deur Die achter me in het slot sprong en een bergwand Steil aan mijn zijde, of, inniger, dieper nog, Richtinggevoel in 't bloed, dat onmiskenbaar Mij dreef als ijzer waar een zeilsteen trekt. Zoo was mijn droom mijn lot, mijn lot mijn droom Want in mijn droom besloten, nooit een doel Van eigenwillige mooglijkheid, altijd Een haven - welke 't dan ook zijn mocht - van Die onafmeetbre en peilloos diepe zee Die wij bevaren, die het leven zelf En aan geen mensch-doel onderworpen is. Zoo zijn de wegen tusschen droom en lot Geen andre wegen dan van droom tot droom, Van godlijk Oogenblik tot Oogenblik. Vorige Volgende