| |
| |
| |
De Roep van Ver
| |
| |
De Roep van Ver
I
Waar stammen kraken, winden joelen
Gaat iedre toon verloren,
Maar als ik heel mijn voelen
Span tot de trilling waar ge uw toon op bouwt,
Uw roep herhaalt zich dan in mij.
Boven de storm, dwars door het woelen
Van al zijn schokkende geluiden
Weet gij uw wil te duiden,
De storm omringt uw stem als een vallei,
Een schoot van stilte, en daarin enkel gij.
II
Noodkreet van ondergang noch welberaden
Kunnen een vallende wereld schoren.
Beklagen of trachten het te behouden,
De krachten die zijn evenwicht verstoren
De vroegere geestdrift die staten stichtte
- Zoon van nood en bezieling -
Zijn bouw stortte in de wieling,
Redding daagt enkel waar na de vernieling
In het toekomstgeloof waar een volk zich naar richtte
De vloedzang begon van een nieuw getij.
III
Machten geslachten en oude rechten
Schiepen een wereld van heeren en knechten,
Bezit wordt niet maar schoon genoten,
| |
| |
Doch nagel aan de naar alle genooten
Niet volken alleen, niet staten, maar menschen
Trekken, rondom zich, elk eigen grenzen;
Millioenen-hoofdig, in zich verdeeld,
Bestrijdt zich de Mensch, die zichzelf moest baten:
De Eén-God die moest zijn, gaat duizend straten,
Monster diens eene mond de andre besteelt.
Als een plundrende chaos, noode geördend
Voeden we ons, grooten de kleinen verheerend,
Kleinen nooddruftig op grooten terend,
Maatschap van haat, uit nooddwang wordend,
Als van wolken een eiland
Voor de oogen van wijzen en poëten
Die dwazen en onwerkdadigen heetten
De droom van een rijk waar voor iedere mond
De Mensch die wij zijn zich vruchten vond.
IV
Wie plukken wil moet kweeken.
Geeft recht tot vruchten breken.
Alleen wie niet werkt, rooft.
Valt als een zoete kern van taal
Uit de versteende gewoonte-schaal,
Door de hamer van 't lot gebroken.
| |
| |
Voor wie in weelde verdoken
Luiert, voor inspanning bang.
't Woord is een vreeslijke wende
Al de kwalen van iedre omkeering komen los.
De vergroofden, de verluisden,
Van de bezitloozen, ook die niet werkten,
Zij in wier verkankerde zielen
De wormen van haat en afgunst krielen,
De verdwaasden die zich in hun waanzin sterkten
Aan de toekomstvizioenen die hen verblindden,
Die de mensch uitschudden, niet in menschen beminden
Maar cijfers zien en zich voelen als 't scherp geslepen
Eindlijk vrij van de schede, -
Maar ook zij die slap van het weeldeslepen
Laf en bang zich verraden, verkoopen,
Bij de ineenstorting van bezit en zede
Alleen op hun eigen redding hopen,
Allen wroeten en worstlen dooreen als dieren
De Demon van de Verwoesting vaart over hen heen,
Zij zijn een hel vol tandknarsing en geween.
Wetend dat zij door een bloedzee moeten schrijden.
Zij hebben te doen met menschen en in hen te scheiden
Het onuitroeibaar zelf-zoekend gebaar,
Nu nog overprikkeld en krank,
Van de even menschlijk in hen sluimrende wil
| |
| |
De wet te volgen die zich hun bewijst
Als onontkoombaar en het best en wijst.
Wie plukken wil moet kweeken.
Geeft recht tot vruchten breken.
Alleen wie niet werkt, rooft.
Waar is de hand, de vaste hand
Die dwingt tot werk en zelfzucht bant,
Voor wie de oproerigsten zich buigen?
De weingen treffen sterk en snel
Weerstaat en hun bezield getuigen.
In harten, hoofden en gewenten,
Kiemt het als zooveel nieuwe lenten.
V
Het trotsch rijk dat door eigenzucht
't Gemeen belang bedoelde,
Dat woedende in zijn eigentucht
Zijn grondvest onderwoelde,
Ten prijs van de ondergang ontkomen,
Dort midden in onze aard de stam,
De leden worstlen molm en stram
Al doen ze als zijn zij boomen.
| |
| |
De wereld, als een krakend bosch,
Stort, wortels en getwijg verbonden,
Ineen: geen tronken stonden
Vrij en van de andre los.
Maar ligt, als in zee een eiland
Of als tusschen bergen een weiland,
Een wereld in haar nieuw begin?
Zal het nieuwe geloof, de gedroomde zin,
Daar gevestigd, na de stormen,
Vandaar zich breiden om 't oude gestronk?
Ik hoorde er een toon van verluiden
En herhaalde zijn beduiden
|
|