| |
| |
| |
Het dubbelzijdige Schild
| |
| |
Het dubbelzijdige Schild
In de bloeddoorklonterde aarde
Waar het roestend metaal van gesprongen granaten
Scherft in doorwoelde voren,
Wrakken verduistren de grond van de zee,
Puinen staan scheef overend op het land
Maar op het spieglende vlak in de vert, zijn 't vloten,
Ginder op 't uitgestorven veld die geringe gedaanten,
Sturen ze 't kouter, glinstrend in vettige voor?
Beelden bewegen nog vaag als op golvende schermen.
Waar is het hart van de wereld dat ik, haar weter,
Veilig er woon en mij berg en zijn kloppen beluister
En niet klaag en vraag, maar als een vertrouwde
Ziener de toekomst ontraadsel?
Menschen ontraadslen de toekomst nooit.
Deze: 't gelaat van de tijd te zien en daarin raadslend
Diep in mijzelf, als een bron, moet hij wel sluimren.
Vluchtigst-benaamde, in de schaduw van uw eigen haren
Vorm nu uw mond, opdat ik mij neige,
Oogen in oogen, mond op mond, de verkonding
Polsend, uw straal, uw bloedslag, in mijne, in mijne, -
Zekerheid worde me wie gij zijt,
Zij die het diepst verzonken lagen,
| |
| |
Eeuwige Worder, in uw verborgenheid, -
Die om teekens niet vraagden
Noch aan uitwendig gebeuren gewisheid ontleenden,
Trilden tezaam met alle andren
Toen de klink van het wereldwicht losschoot,
't Langschomlende evenwicht
Vreeslijk de schok en de klank en de dreuning van volken.
Als opgestegen uit mijn verzonkenheid,
Zwaar hing omlaag een gewicht en omhoog, als zwevend,
Dreigend pijlde uit zijn huis de schaaltong.
Schomling begon, maar hoe wild, hoe wankel.
Wild sloeg mijn hart, schoon uw hand niet beefde,
Wenkten uw oogen toen niet op me neer, als in schemer,
Zoet en zeker toch stralend:
Dat ik mijn hart weer zou ingaan om daar te weten
Wat niet met oogen stervlingen schouwen?
Stilte beving me en ik zag het ontworden
Het lichaam doorzwol van een nieuwe wereld,
Jaar op jaar hield de worsteling aan, daarbuiten,
Jaar op jaar hield de worsteling aan die de wanden
Ook van mijn hart bestormde,
Maar in me in de cel van mijn diepste gezicht
't Vizioen dat mij troostte.
Zegepraal! luidde 't. Van dezen op genen!
Maar niet in die zege ligt de verheerlijking.
| |
| |
Zegepraal volgt van andren op andren,
Zegepraal eindlijk van allen tezamen
Toen zag ik, uitziend, een verslagen aarde.
Waar is uw Hand, en de schaal die de schaal weegt?
Moet ik mij buigen, niet in mijn hart, maar in 't donker,
Waar de blindoogigen wonen,
Moeders van 't wordende, sterker dan gij, de Vader?
Vreemd is het oord mij. Kronklende stroomen
Zwalpen hun drabbige vloed in onverbidlijke
Monden in 't hart niet alle wegen,
Dat ik ze dale en hen bevrage
Die de Dood en de Haat zijn:
‘Noodlot is alles wat wordt.
| |
| |
De door hen niet geschapene
Stil als de nacht was het woord,
De verborgene, beeldlooze,
Sloot ik een bond met u, Machten
Vond ik een naam voor 't geluk
Geloof is die naam, en geen andre,
Reedloos geloof, toch zoo vol van rede.
Maakt het wat uit, of uw droomen,
Dwazen, zich verwerklijken?
Niet naar de vorm die de Vader stelde,
Maar naar de wet die de Moeders eeren
Verschijnt al het komende.
Altijd zal leven aan zichzelf gelijk zijn.
Zien we geboeid hoe het wordt, binden we 't niet aan een waan.
Zie hoe het wordt en ontwordt, alleen in dat donkre gebeuren
Ligt het geheim, de ritus van 't lijf dat geest is,
Straks, in de rijpheid van 't uur, onthult zich de vorm die beklijft.
Dan eerst erkent ge de God, de Vader, zijn wezen
Zegent de wereld die werd, verzelt haar bestaan en haar dood.
Heerschend met haar gaat het met haar onder,
Keert waar de Moeders wonen. Gedaantlooze nevel
Omvangt hen, ontneemt henzelf de gedaante,
Maar, onwrikbare wet, werkt hun geweld in de nacht.
| |
| |
Niet wat er wordt: dat er wordt, hoe er wordt is hun weten.
Eeuwig gelijk aan zichzelf schept zich het leven door hen.
Gij ook, gestaltende Geest, werkt en bestaat.
Niet tot een vorm die ik ken, maar onfeilbaar tot vormen beleidt gij
Zie, uit het donker gedoken, en schoon uw stralen
Ken ik uw eeuwig gelaat, de gestalte die menschen
Al uw gebaren, bewegingen, werkingen
Leven ze in ons die ge drijft en hun saamgroei is 't leven
Van de aardsche geslachten.
De schepen beploegen de zee, de grond het kouter.
Bouwen doen we, de stad uit het huis, de staat uit de steden.
Volken voegen zich saam tot een bond die de aarde
Durender, hopen we, omspant dan eerst hun weerstrijd.
Deze, de menschlijke is uwe en niet de donkre
Machten verlokken tot haar, maar gij de lichte
Omdat ge in ons bloed woont
Saam met de donkre godinnen van 't noodlot,
Saam dag- en nachtzij van 't eene onkenbre,
Gloeit ons geloof in ons, dubbelzijdig,
Schild dat van d'afgrond noch van uw stralen
De onsplijtbre gebondenheid
Van die twee ontzachlijken,
| |
| |
Die geboeid aan mijn hart zijn
Zooals ik één ben in hún gemeenschap;
|
|