| |
| |
| |
Tot de God in zijn Leed
| |
| |
Tot de God in zijn Leed
Mijn stille Meester! aan uw voeten breken
Van jaar tot jaar de menschen, zwakke golven.
Ik huiver voor uw schijnbre roerloosheid.
Hoe innig is uw hart aldoor bewogen
Dat als een kustlicht vogels zwervers lokt.
Maar 't noodlot van uw kracht is onbedwingbaar.
Niet enkel zij die aan uw stilheid sterven,
Gijzelf wekt deernis. Deernis met uzelf,
Deernis met hen is uw ontroerde ziel.
Er was een dwaler die uw roep verstond.
Niet de eerste. Wie in uw nabijheid leefden
Kwamen al eerder, maar hij kwam van ver.
Hij kende aan 't schijnsel van uw hooge lamp
Het licht dat hij beminde en onbevreesd
Wierp hij zich te uwaarts, liet zich neer, omzwermde
Met matelooze en moedige vleugeldrift
Uw stille stralen. Juist uw zachtheid lokte,
Uw schijnbre schroom. Hij dacht dat in zijn rijk,
Schoon dan op verste grens, gij branden zoudt,
Plichtig aan hem, steen in zijn diadeem.
Stil stondt ge in eigen rijk, al was 't uw wensch
Stralen te zenden die van kim tot kim
De zwervers eenden. Nu in breedre, dan
In engre kreisen, maar aldoor zijn blik
Gericht op u, zich spinnende in zijn droom
Dat gij hem 'hoorde, zwierf hij in uw licht.
Zijn droom wies daaglijks. Eindlijk ver van u
Hield hij zich binnen de eigen grenzen, wanend
Dat zijn gezag u bond. Wèl was 't een waan.
En toen de tijd van grenzen kwam, de lijnen
Van rijk tot rijk zich straffer sloten, kreet hij,
Bedroefd, gekrenkt, omdat van streek tot streek
Zich de onafhankelijke vlammen kleurden,
Uw kleur andre dan zijne. Ik weet uw hart,
| |
| |
Meester, en dat u deernis dieper beet,
Deernis om hem die u verlangde, deernis
Om u die 't noodlot van uw wezen wist:
Lijdende erbarmingloosheid. Aan uw voet
Stierven zijn klachten: op uw eigen plaats
Stondt ge onaantastbaar, van uw diepste ziel
Stroomde de lokking van gemeenschap, saam met
Het weten dat gemeenschap niet kon zijn.
Stralende tegenstrijdigheid bewoogt
Ge uw minnaars, uw beminden, één het meest,
Met het versteenende Medusa-masker
Van deze, uw menschelijkste waarheid. Menschlijk; -
Want waart ge een god alleen geweest, geen tweestrijd
Had ooit uw mond vermaskerd: met een glimlach
Waart ge dan neergestreken, hier, of daar,
Overal waar de stervling riep, de dwaas,
En oovral had hij uw gelaat gezien,
Deze hier zus, deze daar zoo, onwetend
Dat gij in duizenden gelaten één,
Anders en toch dezelfde zijt. Maar thans?
Thans, daar ge aan menschelijke dienst geboeid,
Eén lichaam koost, dit mijne, één eigen oord,
Eén rijk, één norm, één onafhanklijkheid,
Heerschte gemenschlijk. Maar uw goden-roem
Dat gij de waarheid zaagt! Niet als een waan
Van grenzenloosheid, niet in koningsleugen
Van willens zich blinddoekende oppermacht
Zaagt ge de wereld, maar als mensch naast mensch,
Van godlijkheid gelijklijk vol, toch anders,
Uzelf bescheidend tot één vast bestand.
U; maar ook andren. En zie nu uw doel!
Sluiter van grenzen waart ge, maar juist zoo
Redde ge de gemeenschap. Goden-eenheid,
Schuilgegaan achter de partijen, leefde
Dagelijks in uw hart, uw daden. Daden,
Die menschlijk scheidden, temperden de toon
| |
| |
Van de vervreemding tot een onderklank
Er hoorbaar doorklonk, die van hart tot hart
De vreemden eende. Gij, wetende scheider,
Sterkte in zijn grondslag 't onbewust verbond.
Zij die u blaamden, die gemeenschap eischten
In 't openbare en het geweetne, schonden
De vrijheid van ons aller eenheid. Raadloos
Borgen zij zich op 't laatst in 't kerkrend Zelf.
Mijn stille Meester! is uw lichaam 't mijne,
Lijde ik dan aan uw noodlot, lijde ik wreed
Scheiding van vrienden, dwang van onverpoosd
Roerloos te staan, terwijl ik luid begeer
Allen te omarmen, lijde ik misverstand,
Ondergang aan mijn voeten, keer op keer,
Van wie in schoonheid levend, met de drang
Van vorstelijke liefde in hand en oog
Zich mijwaarts wendden, lijde ik met de pijn
Van menschlijkheid, mits met die ééne troost
Dat altijd weer, door mijn droef lichaam heen,
De glimlach uitgaat van uw godlijkheid.
|
|