| |
| |
| |
De Verbeelding en haar Beeld
I
Kan zich mij 't Leven niet verkonden,
Dan onder 't beeld van ruimte en tijd,
Erken dat ik met vast begronden
Verbeelding als zijn naam belijd.
Gedoodverfd als de minderwaardge
Kaleidoskopische vorstin,
Die, niet in ernst, maar aardge en vaardge,
Een streelster is van ziel en zin,
En zoo met haar lieftallige zuster
Verward, die als zijzelve heet,
Speelster met vormen, onbewuster
Dan 't klaar verstand dat scheidt en weet, -
Is ze inderdaad Moeder van Waarheid,
Het Leven zelf dat door de mensch
Zich beeldt tot zichtbare openbaarheid:
Beweging en gestalte-grens.
| |
| |
II
Als ik op bergen ging en staarde
De helling waar ik woon voorbij,
En zag hoe stroom met stroom zich paarde
En van hun schepen 't zacht geglij,
En zag de torens achter de einder
En in de vlakten dorp en vlek
En hier en ginder almaar kleinder
Op 't glinstrend spoor de wagentrek,
En als een nietig spel 't krioelen
Van voetvolk, ruiters en kanon:
Wissling van menigte op wier woelen
Ik me in mijn schouwen nauw bezon, -
Kon mij een droom dan anders schijnen,
De droom van een die vrij van leed
De wereld enkel naar haar lijnen
En vorm van licht en schaduw weet?
| |
| |
III
Toen zijt gij tot mijn berg gekomen,
Een broederkluiznaar langs mijn pad,
En schreeuwde 't leed van de oude droomen
Die ge in uw nacht vernomen hadt.
En met een sterk begeerig luistren
Ving ik de kreten en 't verhaal,
In wilde weelde en angstig duistren
Hield vast mijn hand de dubble schaal,
In de eene 't goede, in de andre 't kwade
En toen een nieuwe morgen kwam
- Alsof een damp van 't dal mij baadde -
Voelde ik mijn voorhoofd kil en klam.
De dag blonk, toen in de opgestegen
Schaal van het goede ik sterk en stil
Het wicht wierp dat haar neer deed wegen:
De goudmunt van mijn goede wil.
| |
| |
IV
Waar in de laagten menschen wonen
En ploegen 't land en hoeden 't vee
En brengen dochteren en zonen
Naar de avond van hun leven meê,
Daar is de volheid, de voltooiing
Waar aarde en hemel om bestaan,
De rijkdom zonder de verstrooiing,
De toekomstdroom van schijn ontdaan.
Daar zien ze op gouden horizonnen
Al naar 't seizoengeviert verloopt
De in d'ochtend van 't heelal begonnen
Arbeid waaraan het feest zich knoopt.
Daar is 't een derven en verwerven
Niet anders dan van 't eerste paar,
En schoon als 't leven komt het sterven
Voor mensch en dier als voor het jaar.
| |
| |
V
De jongren worstlen op de pleinen.
Hun waan die zich 't begin gelooft
Wil dat aan lichaamlooze schijnen
Een aardsche fakkel vuur ontrooft.
Maar met een ongeduldig rechten
En 't stilte opleggende gebaar
Staat één in 't felst van hun gevechten
En zegt tot die verbaasde schaar:
Ik ben een vuur, maar de open hemel
Deed mij tot uw geding niet gaan
Of trok me eerst uit het stofgewemel
Dit aardsch en menschlijk lichaam aan.
Ik ben uw vuur, ontsteekt uw toortsen
Aan mij, zoo brande ik in uw gloed.
Puur' nu uw vlam de troeble koortsen
Van nacht en waan uit uw gemoed.
| |
| |
VI
Kwaamt, Lilith, ge uit de nacht van tijden
Tot Adam weer en spraakt: ik ben
Een drop, een straal: hoe zult ge mijden
Mij die van voor ge waart u ken?
Zijt ge uit mijn lichaam niet geboren,
Baarde ik niet in uw eigen borst
Opdat ge altoos aan mij zoudt hooren
Naar drop en straal de onleschbre dorst?
Eerst aarzelde Adam. Maar hij zeide
Glimlachend: weet ge niet dat Een
U maakte als mij? 't Is waar: hij scheidde
U uit zichzelf af, mij alleen
Uit stof, en blies me. En mijn ellende
Riep u, maar zooals u uit zich
Ontbond hij Eva uit mijn lende
Opdat ik leve en naast haar lig.
| |
| |
VII
Teruggebaard in u, mijn Vader,
Weet ik dat alles wat me omschijnt,
Of 't eindloos ver zij of mij nader,
Maar beeld is dat in u verdwijnt.
Uw zachte en stille wet blijft over.
Verbeelding zijt ge en zijt het Beeld,
Dat onze zinnen als een toover,
Ons denken als begrip doorspeelt,
Maar altijd weer ons dringt te zinken
Naar de oorsprong die die beide voedt:
Bron ook in ons die wie er drinken
Uw waarheid zien en uiten doet.
Laat mij dan eens nog helder weten:
Gij zijt het zwijgen, zijt het woord,
Zooals in 't zangrig klankbemeten
Iedre interval de tonen schoort.
|
|