| |
| |
| |
Langs de Weg van het Hart
| |
| |
Het Drie-eenig Geluk
| |
| |
De Wil en zijn Wereld
I
Elk leven wil in 't ongemeten,
Maar met dat het zijn duur begint
Voelt het de ruimte in 't rond bezeten
Door leven waar 't zijn grens aan vindt.
En gij die niet een enkel leven
Maar van elk ding het leven zijt,
Hebt ge u een eigen grens gegeven,
Uw tijd een ruimte, uw ruimte een tijd?
Of zien we u in die twee maar dolen?
Zijt ge enkel óns zoo toegewend?
Wordt ge in verganklijkheids symbolen
Gezien, en nochtans niet gekend?
Wie is er die dit raadsel leze:
Er is Wie ruimte- en tijdloos leeft
En nochtans zich alleen in deze
Aan menschen te beleven geeft.
| |
| |
II
Van dat ik eerst in lente en bloemen
U vond, toen in een vriend, een vrouw,
Daarna met namen zocht te noemen
In de eigen geest uw sterke bouw,
Om u, mijn scheppende Ingeboren,
Die in verganklijkheid zich uit,
Eindlijk in woordloos toebehooren
- Verborgne die mij in zich sluit -
Te erkennen als de alleenge Werker
Die maatloos wil en maatvol toont, -
Groeide in mij de begeerte sterker
De wereld waar uw wil in woont
Te zien als 't nimmer te verlaten
Huis, waar ook als ik in u stierf,
Gij zijn zult en langs de eigen straten
Elk voeren die uw licht verwierf.
| |
| |
III
Ons die met andren samenwonen
Vormt het veelvuldige bestaan
Tot de natuurlijke personen
Die saam met zulken staan en gaan.
Gezin en vrienden, werk en spelen
Omvangen ons en elk begrijpt
Door daad die wij gemeenzaam deelen
De wil die in ons werkt en rijpt.
Maar kent ge in mij dat ééne wezen,
Die wil die ge aan zijn afglans kent,
Zooals met strakgespannen pezen
Hij rugwaarts naar zijn oorsprong wendt?
Want laatste aanhanklijkheid aan de aarde
- Menschlijke zwakheid - is de wensch
Om die van de aard gewende waarde
Bemind te worden door een mensch.
| |
| |
IV
Ik sloeg mijn armen uit en meende
Er u te omvangen, louter licht,
Maar eensklaps, aan mijn wangen, weende
Een droef en menschlijk aangezicht.
En van verwezen lippen dropten
Mijn woorden troostend in haar haar,
Mijn polsen die van deernis klopten
Voelden haar armen mat en zwaar.
Tot liefde door haar leed bewogen
Vergat ik wensch en werk en u
En vond, verdwaasd van mededoogen,
Haar last niet zwaar, de weg niet ruw,
Tot aan mijn hof, tot op mijn drempel.
Daar stond ze en wenkend noodde ik: kom.
Glanslaaide en 't huis straalde als een tempel
Toen ge ingingt in uw heiligdom.
| |
| |
V
Liefde wil elk ding warm omvangen,
Er een mee zijn: haar zoet gevoel
Van soms verkrijgen, vaak verlangen,
Nu met een doel, dan zonder doel,
Hecht altijd weer aan de eindigheden
Waar 't eeuwigheid aan leent, en laat
Nooit af van 't innerlijk beleden
Geloof dat een Geluk bestaat
Van restloos eengeworden zielen.
Lichamen ook? Want, als een vlam
Wie al haar stoflijkheên ontvielen,
Wat ziel blijft wie men 't lijf ontnam?
Dan groeit in sommgen de Verzaking
Als schoonste bloem van liefde: een hart,
Zelf nu volmaakt, spiegelt Volmaking
In schepslen wie de Schijn benart.
| |
| |
VI
Franciscus die melaatschen kuste,
Heeft hij u ooit zoozeer bevreemd
Als wie zijn lijfsverlangen bluschte
Op lichaam waar nauw ziel door zweemt?
Wat is het lijf? Een nietige flarde.
Hoe ras verflenst, hoe licht verminkt.
Die nochtans in zijn dienst volhardde
Zoolang 't een sterke ziel doorblinkt!
Verlamd mag 't zijn, en blind, en zwijgend,
Een enkel teeken is genoeg:
De wil, zijn vast gezag herkrijgend,
Dwingt ons te geven wat hij vroeg.
Niets dan een ziel, een wil, een richting,
Het ééne onmidlijke Element,
Is Werklijkheid, het lijf Verdichting
Voor 't oog, alleen aan vorm gewend.
| |
| |
VII
De ontbonden prikkel van 't beleven,
Het hunkren naar weer nieuwe stoot
Nog vóór de rimpling zich vereven
Waarmee de kolk van 't hart zich sloot,
Het wroeten, vorschen, vatten, raaflen
Van 't redeneerende verstand,
Dat al 't gevoelde als wet op taaflen
Besomd en vereenvoudigd bant, -
Ik ken ze als gij. Maar 't hongrig reiken
Naar voedsel dat de geest ontleedt
Raakt niet in mij die verdre wijken
Waar een stil kind de vloer betreedt.
De gang van zonnen en planeten
Is in zijn hart en ongestoord
Brengt hij in diep en zeker weten
De wereld en haar wentling voort.
|
|