| |
| |
| |
Het Woord en zijn Stroom
I
Gebeiteld beeld, tafreel van kleuren,
Tonenverband, bepland gebouw,
In alle is de eendre drang te speuren:
Verbeelding die zich schouwen wou.
Maar steen noch hout noch verf noch tonen
Zijn ooit als de eigen naam gehoord
Van d'Oorsprong zelf. Eén naam bleef wonen
In 't hart: In d'aanvang was het Woord.
Bij 't Leven was 't, was zelf het Leven.
Begrip en klank, en meer dan die
Het levend beeld waar de uitgedreven
Adem zich schouwde: harmonie
Van alle ons ingeschapen krachten,
Was 't - woorden nooit, maar woord-gedicht -
De eindlooze stroom van 't menschlijk smachten
In zijn onsterflijk evenwicht.
| |
| |
II
Toen ik voor 't eerst in speelsch vermeten
Van 't orgel van mijn taal de toets
Met toppen raakte: een tonenketen,
De teekning van iets teers, of zoets,
Opzetlijk poogde te benaadren,
Was 't niet omdat ontoombre drang
Of 't golvend bonzen van mijn aadren
Zich uit wou storten in gezang.
Het was alsof een kind zou dansen
Omdat de last van schoolsche zorg
Werd afgewisseld door het glanzen
Van vrijheid die een vreugd verborg.
Elk ding was welkom, elk gebeuren
Werd stof voor dat belangloos spel.
In grauwe omgeving was 't een fleuren
Van onbegrepen kleurgewel.
| |
| |
III
Klonk daar een toon? 't Schuchter betokte
Speeltuig luidde eensklaps breed en vol
Door aanslag die een galm ontlokte
Voor 't oor, maar waar het hart van zwol.
Mijn hand greep na, niet als verdwaasde,
Maar zeker dat zij vast en klaar
De klank die me in zijn komst verbaasde
Zou volgen met haar speelgebaar.
Was 't aanstonds worstlen: was 't een wereld
Beweldgen tot ze inging in taal, -
Nu storm die dreunt, dan lied dat merelt,
Zong 't instrument mijn woordkoraal.
Tot eindlijk, niet als een die wilde,
Maar van het Woord orgaan en mond,
Ik in de lijn die tonen stilde
Mijn fluistrende verhooring vond.
| |
| |
IV
Dit is 't geheim: dat alle talen
De eendre vertakte wegen gaan.
Als in zich effnende kanalen
Vindt het gevoel zijn zelfde baan.
Met aldoor andre golf van klanken
En rijk aan geschakeerde zin
Stroomt één figuur in wisslend ranken
Tijden en ruimten uit en in.
Als een rivier vloeit ze over de aarde,
Als melkweg vliet zij door 't heelal.
De bukkende en wie opwaarts staarde
Kent ze als wat was en worden zal.
Kent ze in zich, kent als aan 't gefonkel
Van 't nachtlijk-hemelsche verblijf,
Van eigen aadren het gekronkel,
In 't eigen goddelijke lijf.
| |
| |
V
Uit alle liedren, hoe ze ook beelden,
Heft zich de menschlijke gestalt
Met al haar smarten, al haar weelden.
Alle andre vorm die haar omvalt
Is maar een plooiende drapeering.
Ze is ingeschapen in ons oog.
In iedre droom, iedre bewering
Beweegt ze en toont wat haar bewoog.
De wereld en haar weidsche lijnen
Zijn zij en 't breedst gebouwd verhaal
Is niets dan altijd nieuw verschijnen
Van die gestalte in stof van taal.
En die in hart en hemel wonen,
De Ideeën waar een Ziel van sprak,
Zijn op onwankelbare tronen
De spiegling waar haar beeld in brak.
| |
| |
VI
Maar hoe ziet ze uit naar verste kimmen.
Een andre, als zij of haar gelijk,
Schijnt uitziende als zijzelf te klimmen
Tot haar, een zelfde in 't zelfde rijk.
Bei of ze naar elkaar bewegen
Zoeken te erkennen wie zij zijn:
Hun voeten schrijden de andre tegen,
Toch staan ze als stil. Hoe vreemde schijn!
En daar de kimmen met hen draaien
Zien ze in hun spil hun oerbeeld staan.
Als blinkend vuur is 't stille laaien
Van de ééne zon naar maan en maan.
Wie zal de hooge storm van 't Leven
Beschrijven die die drie vereent?
Verlangen doet de heemlen beven,
Verlangen dat door harten weent.
| |
| |
VII
Leven, Verbeelding, Woord verzinken
Tot die Drieëenheid van geluk
Die ik noch gij aan 't siddrend blinken
Van de afgrond van ons hart ontruk.
Wij mogen huivrend stijgen, zweven
Van sfeer in sfeer, van kolk door kolk,
Hun kring wordt nergens klaar omschreven,
Hun licht voert nooit ons uit de wolk.
Wij keeren weer: 't gesternde spansel
Ziet ons als vreemdling dalend gaan.
Wij zijn op aarde: 't poovre ransel
Is al het onze en ras verdaan.
O wijkplaats van 't verzot begeeren!
Ik vat de klink, vind in mijn hart
U, Drie-in Eén, die me alles leeren,
Alles bevreden wat me omwart.
|
|