De weg van het licht(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Scheiding [pagina 28] [p. 28] Scheiding I Ik stond in de afgrond op mijn eigen lijk. Ik lachte en zei: daar ligt hij nu, die loome. Straks met de stralen die de kloof bezoomen Neem ik, zwaarteloos stijgende, de wijk. Ik heb hem lang en nu tot hier gedragen, Hij mij en nu tot hier. Zonder verwijt Laten we elkander nu zich de eeuwigheid Uit hem ontbond. Ik leef. Hij ligt verslagen. Verslagen! o mijn broeder, o mijn vriend! Ik heb u lief gehad en moet u laten. Geen twee die inniger elkaar bezaten, Trouw tot de dood hebben we elkaar gediend. Tot uw dood, niet de mijne. Ik kan niet sterven. Ik ben ontbonden, niet alleen van u Maar van de menschheid en voleindig nu De menschheidlange reis en 't loutrend zwerven Door al de twijgen van die groote boom. Ik rijs. Gij zijt de stroom die daalt vervallen. Nochtans, wie weet! Want dat één wereld allen Vereenigt, was uw droom, is nu mijn droom. II Mijn arme vriend, heeft u een god gedood? Met open oogen leidde ik daags ons beiden. Maar beter kon uw blind instinkt ons leiden Door donkre kronkels die de diepte ontsloot. Niet in de hemel zag ik 't dreigend teeken. Mijn wil was zuiver als een goed kompas. Maar wat er in uw duistre wereld was Trof niet de luistring waar ik blind mee reken. [pagina 29] [p. 29] Toch weet ik dat een geest die gij verstondt: Toeval voor mij, maar een van die demonen Die in de stof als eeuwge goden wonen U trof toen ge uitgleedt op begane grond. Dit is mijn smart, dat tweeërleie weten Vaag blijft, het een voor 't andre, en dat de wil, De goede wil van twee, weerzijds half gril Half raadsel schijnt en nooit rein wordt gemeten Aan ééne onfeilbre en waarschuwende maat. Twee machten trekken ons: de afgrond, de hemel. En eer gaat door 't oog van een naald een kemel Dan de gedeelde mensch één richting gaat. III Uw weg is zwaar nu ge aan de stof vervielt, Die door de werking van zijn elementen U zal ontleden, binden en weer enten Tot vorm of groei, bezield of onbezield. 't Evenwichtloos heelal door zult gij stroomen En rustloos zoeken naar een holte of doel. Geen berg zoo vast en hoog, zoo diep geen poel Dat ge er voorgoed woont of wordt opgenomen. Beweegloos zult ge zijn, maar nooit voor lang: Van vorm tot vorm zult ge uw gedaante wisslen, Verganklijkheid zal 't lichaam u bedisslen, Neer tot de laagste, op tot de hoogste rang. De duizend lichamen! Ontelbaar dwalen Voortaan de vormen waar ge deel aan hebt. Waar is de maker die nog éénmaal schept Dit lieve lijf, gekleed in zonnestralen. [pagina 30] [p. 30] En àls ge ontluikt: niet zoo, maar als zulk een, O broeder! en ik zal het zien van boven, Hoe zal ik dan mijn oog in 't staren dooven! Hoe reik ik dan mijn armen naar u heen! IV Ik kan niet meer - dwaasheid verwint mijn geest - Zoo van u scheiden als ik eerst geloofde. Het levend lichaam dat de dood me ontroofde Is één onwederroeplijk lijf geweest. Verloren zijt ge. En 'k heb niets dan mijzelven, Die gij ook waart. Alle eeuwigheden door Zal ik gedenken aan de schoone gloor Van die gestalte die straks duisters delven. Wij hebben éénmaal zóó geleefd. En ik, Die zaalge heete in vlekkeloozen ether, Zal voortaan niets zijn dan de droeve weter Van eeuwig leed na één blij oogenblik. Waar in 't heelal is vreugd als ons verzamen? Waarin gedeelde vreugd van hoog en laag Eén beekgeruisch was of één stormgevlaag, Eénzelfde omarming onder duizend namen, Eén eeuwigheid in één verzwolgen uur, Dat vleugels uitsloeg naar weerstrijdige zijden, En door de onheelbre splitsing van de tijden Ons lichaam voerde als een onsplijtbaar vuur. V Een schroom bevangt me. Ik hief me aanstonds zoo boud. Ik dacht te rijzen, de eenge van ons tweeën Die bleef. Maar hoe zou 't zijn, als gij beneeën U anders niet als ik omhoog verhoudt? [pagina 31] [p. 31] Als ik ook, ginds, bestemd ben te verdwijnen, Ontleed, gebonden, deel van andre geest? Wij beiden vonken van één wisselfeest Dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen? Een oogwenk stond ik in dit hoogst bezit, Dit schijnbaar hoog bezit van 't eigen wezen, Maar in uw rust ligt het geheim te lezen: ‘Gij zijt niet die gij waant’. En ik aanbid. Aanbiddend rijs ik. Aan 't heelal gebonden Herwin ook ik de stroom die mij verdeelt. Bewustzijn dat voor 't laatst mij klaar doorspeelt Heeft eindlijk in uw dood zijn beeld gevonden. Tezamen stroomen we eindloos door 't heelal. Onszelf niet, maar door Een die leeft verkoren. Wij zullen hem en door hem ons behooren, Scheidende onscheidbaar, één in vlucht en val. Vorige Volgende