De weg van het licht(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Adel De zachte stem die in je zingt, Kon ik die lokken met mijn lied, Zij stierf dan in je zwijgen niet, Maar werd een straal die rijst en springt, Zij werd een zegen voor het land En een verlossing voor jezelf: Nu hunkert ze in het star gewelf Van de gedachte die haar bant. Want niemand weet als ik het weet Hoe goed en trouw je je onderwerpt Aan plicht die met de roede snerpt, En hoe je dag na dag je kwelt Voor die aanbidlijke tiran, Maar daarvoor iedre zachte wensch Terugdrong achter de uitingsgrens, Waar hij nochtans niet sterven kan. Te weinig waag je wreed te zijn Terwille van een eigen recht: Uit vrees voor zelfzucht werd je knecht, Trots vreezend lijd je slavenpijn. Ik weet niet hoe ik dit verwin: Voor wie je liefhebt al te goed, Verliest je hart zijn wagensmoed, Dat ondoorgrondelijk begin Dat lief leert hebben en nochtans Zich aan geliefden niet zoo bindt Of 't offert ze bereid en blind Aan hooger heil dan levenskans. [pagina 19] [p. 19] Dat heil zingt in je. 't Is de stem, Niet van één sterflijke persoon, Maar van in elk de menschezoon, Zooals het kind van Bethlehem, Schoon hem Maria heeft gebaard, Geborene in ons allen is, En was, voordat de duisternis Door de eerste blik werd opgeklaard. Dat heil zingt in je. 't Is de klank Die iedre drang zijn maten geeft, De toon waar iedre vorm door leeft, In 't slepend loof de sterke rank. 't Is de adel, die de slag versnelt Van 't hart dat flauwde zonder hoop En 't bloed zijn levensvolle loop Doet aangaan door geen vrees bekneld, Het uitstort in gestalte en brein, In stralend oog en zangbre mond, Niet enkel in 't gezond verbond Van warme blos en krachtige lijn, Maar zoo getemd, bezield, doorgeest, Dat schoonheid oplicht waar het straalt, Alsof een engel ademhaalt, Een god, in menschelijke leest. Adel die moed en vrijheid werkt En recht geeft koninklijk en groot Van levensvreugde en stervensnood Tol te eischen die zijn aard versterkt. Vorige Volgende