Van het leven(1889)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] III. [pagina 29] [p. 29] 1. Wee 't onvreê volk! Hun klacht kwijlt uit hun monden, En druipt tot slik en vuil op 's Levens paden. Liet 'k om mij handenvollen gouden daden Vallen als graan, 't viel vuil zoo zij daar stonden. Wee 't wanblij volk! de blauwe dagen zónden Hen goud op 't hoofd; - wij, die goud-lachend traden Met blij-blauwe oogen, zien deez' 't goudlicht schaden, Met klaaglijk grauw-zijn als ontverfde zonden. Wee, vloek en klacht gaan paarsch-zwart om hun hoofden; De handen heffen ze in hun eigen donker, En staand' in 't zonlicht huilen ze: o hoe duister! Wee, 't vloekend hoofd staat ledig van mensch-luister! O, wee, 'k zie van een kroon het klein geflonker In 't stof vertrapt en voeten die 't uitdóofden. Vorige Volgende