Van het leven(1889)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] 7. De toorn krieuwt in mijn keel: ik kán 't niet smoren, 't Verdriet niet kroppe', als 'k zuiplappen en vraten Zie worde' uit kunstnaars, die hun kunst vergaten, Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren. Ik weet: mijn Kunst moet een rein lijf toehooren: Geen mond, die zelf-voldaan gaat dwaasheid praten, Eer 't werk gedaan is, en geen ziel vol gaten, Waar 't leven uitloopt, voor de Kunst verloren. Een kunstnaars-lijf is een paleis op aarden: Genoeg dat 't staat in modder van veel menschen! Laat het niet vuilen in úw drek van zonde! Ook 't schoonst paleis gaat aan dát vuil te gronde; En wie 't bewoont, de ziel, die 'k schoon zou wenschen, Heeft voor de Kunst, waar zij voor werd, geen waarde. Vorige Volgende