Van het leven(1889)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] 3. 'k Heb nu zoo lang de menschen om mij heen Speelgoed doen zijn, dat 'k liefhad, als een kind Zijn poppe' en paardjes: - 'k noemde d' een mijn vrind, En kuste de and re mijn zoet-lief-alleen. En 'k liet ze prate' en hielp elk op de been, Die pratende omviel, - 'k hoorde heusch-gezind Hun dierb're domheid, - en 'k werd zeer bemind Door 't poppenvolkje, waar ik één van scheen. Geen had zijn eigen wil: zij lachten weêr, - Echt lachen - als ik lachte, en huilden heusch, Met menschenoogen, als ik huilen woû; - En 'k moest wel lachen, als ik telken keer Elk goedig popje, als dêe 't naar eigen keus, Zag doen wat ik liefst had, dat 't spelen zoû. Vorige Volgende